SCHRIJVEN aan het SPAARNE
HET SPAARNE STROOMT... HET SPAARNE STROOMT VOORBIJ
Ik heb een blog aangeschaft. Op deze wonderbaarlijke site waarop ik kan schrijven wat ik wil, is er een special hoekje voor gemaakt. Iemand die een blog heeft, moet bloggen. Waarover is een tweede. Hoe ik aan lezers kom een derde.
Ik schrijf niet om beroemd te worden, ik schrijf omdat ik het niet laten kan.
Ik schrijf op bankjes in de duinen, in de polder. Ze kunnen me niet kwaaier krijgen dan breeduit op mijn favoriete bankje te gaan zitten.
Vandaag was dat niet het geval. Vandaag stopte ik schrift en favoriete pen in de tas plus de mobiel voor je weet maar nooit en ging op pad. Ik fietste langs het Spaarne en liet de schittering van de zon op het water mijn ogen verblinden. Maar niet helemaal. Want ik zag een zeilwedstrijd op het water en een viswedstrijd aan de kant. De zeilers met stramme schouders achter het roer onverstaanbare bevelen roepend naar de vrouw die voor de eerste keer dit jaar het gezag van de kapitein moet aanvaarden. De vissers onderuitgezakt in hun stoel, de ogen half gesloten, de dobber bewegingsloos in het water. Misschien zijn de vissen vandaag niet thuis.
In de polder zou het stil moeten zijn. Dat is het niet. De vliegtuigen trappen elkaar op de staart in hun haast om op te stijgen. Precies boven mijn bankje.
Het is wel stil in mijn hoofd. De stilte voor de schrijfstorm.
Want. Als ik het goede bankje heb gevonden waar de wind niet om mijn oren waait en de zon de juiste mate van warmte geeft, als ik zit en het eerste woord op papier wil zetten, dan barst in mijn hoofd het gekrakeel los. Het is een lawaai van jewelse. Drie vrouwen voeren het hoogste woord. Ze willen dat ik het verhaal over hun vakantie vertel, over de man en de zon en zeezoute tranen. Over veranderen en dezelfde blijven, over vasthouden en loslaten.
Kee, Sterre en Olivia zijn me een stel. Ze duiken in zee, vallen bijna in een vulkaan, sturen hun wensen in een fles de grote oceaan op.
Ik schrijf en ik schrijf en nog kan ik ze niet bijbenen.
Het is weer zover. Ik schrijf geen verhaal, het verhaal schrijft mij.
IN EEN GROEN GROEN LAND...
Hoeveel inspiratie zal er uitgaan van het groen groene gras, van de groen groene bomen? Van een mug, een mier, een mol misschien? Waarom schrijft een schrijver in het tuinhuisje achter in de grote tuin, in een hutje aan het water of in een stacaravan in het groene gras? Waarom niet in zijn eigen huis waar de kachel brandt, het theelichtje vriendelijk lonkt en een liefhebbende stem vraagt: ’Lukt het, mijn lief?’ Waarom verstoppen de woorden zich in het huis van de schrijver onder banken, tafels en bedden? Is het omdat die gestoft en gezogen en opgemaakt moeten worden?
Ik heb geen lief die vraagt of mijn geploeter al een mooi boek heeft opgeleverd. Maar de Haarlemse muggen lusten mij niet, mieren gaan een deurtje verder en de mol gruwt van mijn tuin zonder gras. Ik heb een theelichtje dat lonkt en de kachel doet het prima. De bank redt zich wel zonder dat ik hem wekelijks kuis.
Dus waarom een Schrijfhut in het groen groene gras met een groen groene heg er omheen? Waar de haasjes konijntjes zijn en de stoere campingeigenaar mijn gras komt maaien? Zullen daar de woorden huppelend mijn vingertoppen verlaten? Of zal in mijn gelukzalige staat van zijn de boef een held worden zodat er geen conflict meer is en ik niets te schrijven heb?
We gaan het meemaken. Binnenkort.
In Huize Welbeschreven te Maarn.
A ROOM WITH A VIEW
Mijn Schrijfhut in het groen groen knollenland gaat pootjes krijgen. Als het goed is, wandelt hij over niet al te lange tijd een deurtje verder, op weg naar zijn bestemming aan de rand van het maisveld.
‘Ga je helemaal in je moederziele alleentje aan het eind van de camping zitten? Stel dat je wat overkomt? Dan kunnen we je niet in de gaten houden.’
Een bezorgde buurman.
‘Van die mais wordt je zeker weten clausofobisch.’
Een zus met uitzicht op een maisveld.
‘Wat haal je je allemaal op de hals. Je hebt een prachtige plek, wees tevreden.’
Mijn innerlijke stem.
Niet waar. Een stemmetje uit het verleden waarin vaders en ex genoten het op hun zenuwen kregen als ik een wens uitsprak.
De innerlijke stem die ik nu kan horen, zegt:
‘Waarom zou je dit jezelf niet gunnen? Die plaats komt maar eens in de tig jaar vrij.’
Het was een drukte van jewelse voor de deur van mijn hut, in mijn mailbox en in mijn hoofd.
Maar het resultaat mag er wezen: a room with a view.
Binnenkort.
Schrijven? Wie denkt er nu aan schrijven als ze gestrekt op een ligstoel met twee dikke kussens onder de luie reet haar zonden mag overdenken?
MANK IN MAARN
Op de plaats waar ik enige tijd geleden één van mijn hoofdpersonen tegen een onbuigzame boom om het leven liet komen, ging ik vorige week onderuit. Ik fietste, ik zong, ik reed van het fietspad af, ik draaide mijn stuur en donderde om.
Niet zachtzinnig.
Ik zal niet beschrijven hoe een knie eruit ziet die van scheen tot dijbeen ontveld is, ik schrijf liever over de andere knie waar de kleuren van de herfst om voorrang strijden. Het paars van een nat, bijna vergaan eikenblaadje kleurt langzaam kikkergroen om daarna over te gaan in paddenstoelengeel. Op mijn knie.
Daar kan een schrijver iets mee.
Was het de wraak van Charles, mijn Boef in DE ONBUIGZAAMHEID VAN BOMEN? Stond hij achter de geblutste boom te wachten tot ik voorbij zou komen en blies hij toen zijn onheil naar me toe?
Waar blijven ze, de schurken, de minnaars, de heldinnen als we de laatste punt in ons verhaal hebben getikt en met een diepe zucht op opslaan drukken? Liggen ze als Toy Story-poppen in een kist, uitgedoofd en bewegingloos? Of zijn ze op een plaats waar ze lotgenoten ontmoeten die, na eveneens mishandeld, vermoord, geliefd of verliefd geschreven te zijn, opzij geschoven en afgedankt werden? Zitten ze samen te mopperen dat ze niet klaar waren met hun verhaal of zijn ze de schrijver dankbaar dat ze het leven mochten zien?
In DE ONBUIGZAAMHEID VAN BOMEN moest Charles tegen een boom rijden om dood te gaan. Anders had ik geen drama, geen conflict, geen plot. Ten behoeve van de leesbaarheid koos ik een boom die ik mooi vond in een bos dat ik ken.
Laat ik nu net daar op mijn bek gaan.
Ben je klaar met wraaknemen, Charles of moet ik de rest van mijn leven op de Utrechtse Heuvelrug op mijn tellen passen?
Mank in Maarn.
In mijn volgende verhaal laat ik de boef in leven.
SCHRIJVEN IN SPANJE
‘Waar ben je geweest?’ vraagt iemand.
Ik ben geweest op de plaats waar het vliegtuig me neerzette en de auto me met mijn koffer naartoe bracht.
In het pikkedonker stond een huis en daar was ik. Ik werd wakker op de plaats waar ik was aangekomen en zag dat de zon verstoppertje speelde achter de bergen.
’Eén twee drie, buut vrij,’ riep ik en de zon zette de olijfboomgaarden voor het huis waar ik was in het licht.
‘Waar ben je geweest?’ vraagt iemand.
Ik ben geweest waar woorden me naartoe brachten. Naar het kerkje hoog op een berg waar ik de wind toestond iets aan te raken waar ik zelden hardop woorden aan mag geven, mijn jeugd. Ik was in het kasteel waar woorden de trappen op renden tot we elkaar boven terugvonden en ik wist hoe ik wilde schrijven.
‘Waar ben je geweest?’ vraagt iemand.
Ik was op de plaats waar ik woorden kon zien maar niet kon horen. Ik zag ze in de ogen van de mensen die waren op de plaats waar ik was, ik las zorgzaamheid en liefde, boosheid en verdriet. Ik rook de woorden over smullen en genieten in de paella, in de pistachetaart maar horen kon ik ze niet. Ik las de woorden over schoonheid en verval, groei en afsterven op de helling van de berg, in het water van de beek, in de snavel van de Vale Gier. Ik las en ik las maar mijn oren hoorden niets.
In het huis waar ik was mochten de woorden springen en dansen en kopje duikelen, ze mochten vertellen over offers bij een oude boom maar horen deed ik ze niet.
‘Waar ben je geweest?’ vraagt iemand.
Ik ben geweest op een plaats waar het stil was.
PUPPET ON A STRING
Het zal je maar gebeuren.
Het kan zomaar gebeuren.
Dat je de twee hoofdpersonen uit je nieuwe boek niet meer in beweging krijgt. Vast laat zitten in een hotel in New York, vijf hoog in West 97th street. Geen verkeerde locatie om te stranden. Central Park op loopafstand, de metro om de hoek. Een paar haltes down town en ze lopen op Fifth Avenue.
Dat zouden ze zomaar kunnen doen. Als ik mezelf eindelijk bij kop en kont zou pakken en zeggen:
’Jos heeft zijn lange lijf in een New Yorks bad gepropt, Jess ligt nog in bed met koffie. Laten we maar doen of buiten de zon schijnt, ze kunnen dat zelf niet zien door hun kleine raam dat uitkijkt op een blinde muur. De dag moet nog beginnen en ze hebben veel te doen. Trek aan de touwtjes en laat ze in de metro stappen op weg naar het avontuur.’
Ik kan de touwtjes niet vinden. Ik ben ze allemaal kwijt. Het touwtje waaraan ik Jos het goede liet doen, waaraan ik Jess zo kwaad liet worden dat ze de hele reis naar New York haar mond niet open deed. Jos is de vader en Jess de dochter. Samen zijn ze op zoek naar Josh. De zoon. De tweelingbroer. Josh wil zeker weten graag gevonden worden. Door zijn biologische vader, zijn echte zus. Dat wil iedereen die is geadopteerd.
Ik weet helemaal niet of Josh gevonden wil worden. Gaat worden. Zover heeft het verhaal zich nog niet geschreven.
Ik zoek een cursus voor schrijvers die de touwtjes willen vinden. Een lotgenotengroep voor mensen die door het leven in de houdgreep zijn genomen. Geen knellende houdgreep deze keer maar een zachte weldadige omhelzing.
Zacht en weldadig. Foute boel voor een schrijver. Want. De Schrijfhut waarin ik Jos en Jess naar mijn pijpen kon laten dansen, is door de spinnen overgenomen. De vochtvreters kunnen de nattigheid niet bijbenen. In afwachting van de tijd dat de krokusjes het voorjaar begroeten en ik de spinnen mag verjagen, heb ik de touwtjes waar Jos en Jess aan vastzaten mee naar huis genomen. Voor de lange winteravonden wanneer de kachel en de kaarsjes branden, de inspiratie op kousenvoeten naast me komt zitten en ik een prachtverhaal kan schrijven.
Ze zijn foetsie. De touwtjes. De laptop kijkt werkeloos en wenend toe.
Want.
Dit keer ben ik het poppetje aan een touwtje.
De kousenvoeten behoren aan een man.
MORGEN WEER HEER KOEKEPEER
De schrijver maakt rechte wegen krom, van deugd kwaadwil, van teder ruw. Hij geniet van domme argeloosheid die ten spoedigste ondermijnd dient te worden, van liefde die in wanhoop verandert en van alle daden die verricht moeten worden om het kwade ten goede te keren. Het liefst tevergeefs, een enkele keer met een glimp van hoop.
De schrijver graaft in de donkere hoeken van zijn geest om zinnen te maken die lezer tot aan het ochtendgloren laat smikkelen en smullen van drama dat lezer zelf van ze langzalzeleven nooit zal meemaken. De schrijver zelf ook niet. Hij kan het verbeelden.
Ik kan dat. Als mijn huis leeg en saai is, de kat net dood is gegaan en als het buiten sombert. Dan hoopt het drama zich op en nestelt zich tevreden tussen mijn grijze hersencellen. Als de bomen uitlopen en ik op bankjes kan zitten met de voeten in de wintermodder en een schrift in de verkleumde handen zal ik het tevoorschijn halen.
Maar voor 2012 vrees ik het ergste. De kat is dood, buiten regent het pijpenstelen en mijn zus en vriendin zijn nog steeds verdrietig. Maar mijn huis is gevuld met gelach, met knuffels, met etensgeuren die niet door mij worden veroorzaakt. Mijn hart is vol van een man.
Sneeuwklokjes juichen zich veel te vroeg naar het licht, hun belletjes klinkelen een teder gedicht.
Liefde jaagt het drama de deur uit.
Foute boel voor een schrijver. Het leven is te zacht, te weldadig, de geest kan zich de eerstkomende jaren geen drama meer verbeelden. In plaats van na het Journaal de computer te openen om Jos en Jess door New York te laten rennen om eindelijk een eind te maken aan hun zoektocht, heb ik het tot het ochtendgloren druk met dingen die ik niet nader hoef uit te leggen. In de tijd dat ik niet hoef te werken en lief zijn eigen nuttige dingen doet, moet er dringend worden bijgeslapen.
Want morgen weer Heer Koekepeer.
Foute boel dus voor een schrijver, zelfs voor een amateurschrijfstertje als ik.
Misschien hebben ze bij de Bouquetreeks nog vacatures.
GOED BESLAGEN TEN IJS BIJ DE BOUQUETREEKS
Aangenomen bij de Bouquetreeks. Jawel.
Romantische Inborst: helemaal goed. Heer Koekepeer een Valentijnskaart gestuurd, voor het eerst in mijn leven.
Kan ik goede seksscènes schrijven? No problem, ik doe voldoende praktijkervaring op. Notitieblokje op mijn nachtkastje voor de details. Heer Koekepeer kijkt niet meer op als ik roep:
’Stop, dit moet ik opschrijven, deze streling past precies in het verhaal dat ik in mijn hoofd heb.’
Kat in ‘t bakkie bij de mensen van de sollicitatie.
Dat ik even een pauze heb ingelast vanwege een onfortuinlijke val van de trap van Heer Koekepeer, vertel ik niet. Geen slapende honden wakker maken. En Heer Koekepeer is niet kleinzerig.
Volgende vraag. Of ik de scènes ook op de juiste manier kan uitschrijven.
De heer die de vraag stelde, had klip en klaar veel praktijkervaring opgedaan met de notuliste.
Uitschrijven. Seksscènes. Geen idee. Maar ik sta voor niets. Altijd goed beslagen ten ijs. Twee dagen voor de sollicitatie een workshop Erotische Verhalen gevolgd: Het geheim van een Prikkelende Scène. Ik ben niet voor niets geabonneerd op het blad SCHRIJVEN. Trots liet ik mijn eindcijfer zien: een 8.
Kon niet meer stuk, de sollicitatie.
FIETS-SCHRIJVEN
Het is zinnig en vermakelijk en ik kan het iedereen aanbevelen. Maar het is niet alleen vermakelijk, het is ook noodzakelijk. Voor mij.
Ik doe een grondig zelfonderzoek naar mijn schrijfgewoontes. Ik heb er wat jaartjes voor nodig gehad maar nu ben ik er uit. Ik ben een fiets-schrijver. Dat klinkt fris en vrolijk maar ík word er niet blij van. Het is helemaal niet goed voor mijn schrijfproductie dat ik dat ben.
Ik zou de prachtigste verhalen kunnen componeren als de blaadjes vallen, de gordijnen vroeg dichtgaan, de kachel weer op twintig mag en ik niet hoef tuinpuin te ruimen. Als de fiets alleen nog het huis verlaat om boodschappen te doen.
Schreef ik ze maar. Als het koud wordt, valt er hooguit een vrolijk niemandalletje uit mijn toetsenbord of wordt er een enkele keer moeizaam een woordje toegevoegd aan het Grote Verhaal dat ik zo voortvarend in het voorjaar was begonnen.
Maar tot mijn grote verdriet schrijf ik in de winter meestal niet.
Menigmaal heb ik jullie lastig gevallen met de writersblocks van ondergetekende, ik plengde dikke schrijverstranen omdat ik de touwtjes waaraan ik mijn hoofdpersonen hun levens liet leiden, niet kon vinden. Kommer en kwel alom. In de winter.
Maar zij die mij kennen, zitten allang rechtop. Zij weten: fietsen en bankjes en het juiste schrijfgereedschap maken prachtige verhalen.
In mij. Door mij.
Als de zon schijnt.
Als het niet te hard waait.
Als de mouwen kunnen worden opgestroopt, de blanke hals ontbloot voor het dringend verlangde bruin.
Ik ben een fiets-schrijver. Als ik de pedalen rond kan laten draaien, mijn stuur de weg naar de wijde wereld kan wijzen, dan stromen de gedachten en zij maken de zinnen die jullie –veel en veel later- zullen lezen.
Ik heb twee fietsen. Eén voor de boodschappen en de ritjes naar de duinen waar al menig verhaal zich in mijn fietstas verstopte. De andere fiets staat bij de Schrijfhut voor de noodzakelijke bomeninspiratie en de couleur locale.
Ik moet een derde fiets. Voor bij Heer Koekepeer. Vestingwallen en ronde klinkers, prachtige lanen met decadent grote landhuizen, hier en daar een stukje hei met een verdwaald schaap. Deze omgeving leent zich uitstekend voor het bestuderen van de romantiek.
Na de fietstocht zal het goed rusten zijn bij Heer K.
Nu nog een fiets. Voor deze fiets-schrijfster.
VERWONDERING
Hij houdt het portier van zijn auto voor me open.
Hij noemt me Kabouter en alle paddenstoelen op de Utrechtse Heuvelrug barsten in lachen uit.
Maar fietsen kan hij niet.
Hij zuigt mijn kamer en ruimt de afwasmachine leeg.
Hij zegt Kwuk tegen me en Kwik, Kwek en Kwak vragen zich af of ze nog een zusje hebben.
Fietsen heeft hij in geen veertig jaar gedaan.
Hij vindt mijn vingers mooi en ik denk aan mijn moeders vingers die drie keer zo slank waren.
Hij maakt me aan het lachen.
Hij maakt me elke dag zeker zes keer aan het lachen, ook als ik de pest in heb of verdrietig ben.
Maar als hij op mijn nieuw aangeschafte fiets een heuvel op moet fietsen, moet hij afstappen omdat zijn dijbeenspieren ermee uitscheiden.
Arme man. Arme, arme man.
Zo flink, zo stoer, zo eigenwijs.
Zo lief als hij met bezweet hoofd eindelijk achter de koffie zit, roepend dat hij iets aan zijn conditie moet doen.
Hij timmert een kar in elkaar en klimt op mijn caravan om de goten schoon te maken.
Hij zegt dat hij van me houdt en alle mensen die van me hebben gehouden en nu dood zijn, zitten te grijnzen in de hemel.
Maar de fiets is hem de baas.
Gelukkig maar.
Anders was hij perfect.
Sinds hij er is, zet ik geen letter meer op papier.
HUISJE BOOMPJE SCHRIJVERTJE
Er mag getikt, er mag gekrast.
Er mag niet gepraat.
Tikken maakt letters die woorden vormen die verhalen het licht laten zien. Krassen maakt letters met zoveel lussen en halen dat de woorden die een verhaal moeten worden soms niet te lezen zijn.
Praten maakt gezelligheid die de tikkende en krassende woordenstroom doet stoppen.
Ho.
Er moet gewerkt in het huisje onder de boompjes in het vakantiepark op de Veluwe.
Praten kunnen we altijd nog, schrijven niet. Want thuis roept het bed dat het verschoond wil worden, het stof dat het in de stofzuiger wil, de ijskast dat het leeg is, de vriendin dat ze wil wandelen. Thuis verdwijnt het schrijfschrift onder de stapel rekeningen en de goede voornemens onder het gemak van een spannend Tv-programma onder handbereik.
Zo niet in het huisje onder de boompjes in het vakantiepark. De zon schijnt, het bos geurt en kleurt maar de schrijfmevrouwen tikken en krassen uit volle borst hun verhaal de wereld in.
Ook ik.
Ik tik letter na letter en langzaam komt mijn schrijfzin tevoorschijn uit het diepdonkere hol waarin het zat verscholen. Er was geen droevigheid in het hol, geen zorgen, het was de plaats waar mijn inspiratie zich terugtrok om plaats te maken voor de liefde. Hoe kan een mens schrijven als hij moet zoenen, moet lachen, hele levens moet bijpraten, moet knuffelen en vrijen, koffie moet drinken in bed tot de kruimels je eruit jagen.
Hoe kan ìk schrijven als er geen drama is?
In het huisje onder de bomen maak ik een begin met schrijven over liefde.
Er mag getikt en gekrast en straks mag er weer gepraat en ja ook over de liefde.
Waar het hart vol van is, lopen de mond en de pen van over.
LOSLATEN
Woorden willen mij maar moeilijk verlaten. Ze klemmen zich vast aan ronddraaiende gedachten waar ze dikke maatjes mee zijn. Samen struikelen ze door mijn hoofd, een lange neus trekkend naar de schrijfster die wanhopig op zoek is naar een zinnig verhaal. De woorden laten pas los als de schrijfster ze niet meer nodig heeft om het leven begrijpelijk te maken.
Nu laat ik geen woorden los maar iets anders. Mijn werk.
Maar ook de plaats waar ik vierendertig jaar heb geleefd en het huis waar ik zolang heb gewoond. Het leukste huis in Haarlem. In heel Nederland zelfs. Maar ik ben geen slak. Zonder huis op mijn rug moet ik een nieuwe plek zoeken om te gaan wonen. Aan de rand van een bos. Een weiland mag ook. Een rivier zou helemaal perfect zijn. Een rivier met een weiland als uiterwaard en aan de overkant het bos.
Werken mag ik niet meer, niet van mijn lijf en niet van het UWV. Mijn werk gooi ik met een zwaai over mijn schouder en ik hoor alle domme onachtzaamheid met een klap aan gruzelementen vallen. Ik kijk niet om.
Maar ook de woorden om te beschrijven hoe het is om je leven een andere koers te geven, een onbekende koers, samen met Heer K. die ik een jaar geleden nog niet kende, willen mij moeilijk verlaten.
Misschien schrijf ik over een half jaar verder. Als ik afscheid heb genomen van de paar collega’s met wie ik lief en leed heb gedeeld. Als ik afscheid heb genomen van de esdoorns in mijn tuin. Van de zwarte kraai in de duinen die mij altijd zijn rug toekeert. Van herinneringen aan de lagere school van mijn zoons, aan hun eerste brommer, het eerste meisje. Hun liefdesverdriet. De herinneringen aan mensen waarmee ik samen heb gegeten, gelachen, gehuild, die mij hebben helpen behangen of geholpen hebben onmogelijke Ikeapakketten in hun auto te persen. Mensen die mij hebben losgelaten. Mensen die er nu niet meer zijn.
Misschien willen de woorden over loslaten en opnieuw beginnen komen als mijn neus het bos ruikt en mijn ogen een horizon zien.
We zullen het meemaken.
Eerst mijn huis verkopen.
... EN VERROER JE NIET
Ik wil de lucht in Haarlem niet in beweging brengen. Ik wil dat het Spaarne zijn oevers met rust laat, dat het carillon van de Bavo op de Grote Markt door de kou tot zwijgen wordt gebracht.
Ik wil dat de dames die in mijn hoofd zo vrolijk aan het daten zijn, hun kop houden.
Ik heb de plek gevonden waar ik kan schrijven, kan fotograferen, waar ik naar de stilte kan luisteren als ik Heer K vijf minuten tot zwijgen kan brengen.
Alles is bezig op zijn plaats te vallen. Als ik maar stil zit en mijn adem inhoud, zal het leven mij over het hoofd zien wanneer het van plan is een rotstreek uit te halen. Rotstreken genoeg te verduren gehad de afgelopen jaren, rottige rotstreken en leerzame rotstreken. Nu is het de tijd om te verkassen naar een bos waar nieuwe fietspaden zijn om te ontdekken en nieuwe paaltjes om tegenaan te rijden zodat ook mijn knie weet: Ha, ze is weer op pad. Laat het deze keer de andere knie zijn.
Heb ik genoeg losgelaten om te kunnen vertrekken? Heb ik in mijn huis alle tranen opgeruimd, alle gelach uitgestald zodat de nieuwe bewoners erover struikelen, heb ik mijn huis verteld dat het even goed moet zijn voor de nieuwe bewoners als het voor mij is geweest?
Ik loop van de ene kamer naar de andere en strooi woorden in de rondte. Woorden over vijftien jaar wakker worden met uitzicht op de tuin, woorden over liefhebben en loslaten, over liefhebben en vasthouden, over tranen die het daglicht moesten zien. Woorden over de kleine visjes in mijn vijver waarvan ik niet wist dat ze er waren, over mijn poezen die zaten te soezen in de zon.
Ik laat zoveel woorden achter dat de nieuwe bewoonster ze maar op hoeft rapen en in het gelid te zetten.
Ik schrijf op papier, zij in bewegende beelden.
Spaarne, stroom maar; lucht, waai en wapper de bomen; Bavo, klingel alle stadsbewoners wakker.
In mijn huis komt een schrijfster wonen.
DEURTJE DICHT, DEURTJE OPEN
Niets is voor niets. Mijn levensmotto. Het heeft me gebracht waar ik nu ben: aan het begin van een weg waarvan ik niet weet waar hij eindigt. De paden op en Haarlem uit. Avontuur.
Hupsekee, doen we even.
Niet. Het verleden dient netjes geordend en gerangschikt achter te blijven zodat ik het heden met opgeheven hoofd en ontlaste schouders tegemoet kan treden.
Helaas. Het verleden laat zich niet zo makkelijk eronder krijgen. De meeste herinneringen liggen netjes in de hoeken en gaten, als een hond die heeft gerend en nu tevreden ligt te slapen. Slechts een paar gedachten aan iets dat een paar jaar geleden is gebeurd, dwalen rond van kamer naar kamer, van de duinen naar zee. Waar ik ze ook heenbreng, zij vinden geen rust.
Ik pak de herinnering aan iets dat zo’n pijn deed dat de kras op mijn ziel nog niet is geheeld. Ik schud, houd het op zijn kop, keer het binnenstebuiten, geef er woorden aan en stuur het naar buiten. Nu zweeft het boven Haarlem en lost langzaam op.
Er zijn een paar ondeugende herinneringen aan mensen met wie ik heb gelachen maar die ik desondanks heb losgelaten omdat het leven ons een andere kant op stuurde. In plaats van vooruit te kijken naar de avonturen die ik ga beleven in het Kabouterhuis in het bos, draai ik om en kijk terug. Ik klop op deuren die lang geleden dicht gingen en vraag: Hai, hoe is het? De deur gaat op een kiertje open zodat ik een glimp opvang van een brede grijns en ik me verheug op het verhaal van iemand om wie ik heb gegeven.
Maar het leven weet wat goed voor me is en besluit: Nee, dit verhaal doet niet ter zake, het behoort tot je verleden. Kijk vooruit in plaats van achteruit.
Met de sleutel van het Kabouterhuis heb ik voor het eerst de voordeur geopend. Ik heb de eerste voetstappen in het bos achtergelaten, in mooie witte sneeuw.
Het oude huis kreunt vermoeid dat het aan nieuwe bewoners toe is.
De verhuisdozen roepen dat ik moet ophouden met kloppen op gesloten deuren omdat goede herinneringen met alles dat ik inpak, meegaan naar de nieuwe plek.
Ik geef me over.
Ik ga verhuizen.
SCHRIJVEN in de SOESTERDUINEN
HOE(RA) WAT WAAR, IK BEN ER…
Het Spaarne stroomt, woorden ook. Schrijven aan het Spaarne was een mooie naam voor mijn website.
Niet alleen het Spaarne stroomt, ook het leven doet haar best mij niet stil te laten staan. Soms hap ik naar adem in een stroomversnelling waarin onder boven is en achter voor. Dan weer kabbel ik rustig richting morgen en vraag ik me af: wanneer gebeurt er weer eens iets? Het leven heeft me bij de hand genomen, Haarlem uit, de bossen in. De vraag of het leven mij meesleurde of dat ik het een handje hielp, is niet ter zake doende. Misschien dat het antwoord op een goede dag uit een berk op mijn hoofd valt maar tot die tijd zeg ik tegen mezelf:
Hoe(ra) wat waar: ik ben er.
Nu moet ik op zoek naar ruimte tussen de bomen, ontdekken waar als inspiratiebron de wind het lekkerst waait, het hout het lekkerst geurt en waar het stil genoeg is om een nieuw verhaal de gelegenheid te geven mij te vinden.
Over de Lange Duinen waaien woorden, die vertellen over mensen van lang geleden en mensen van nu. Over de Korte Duinen rennen de paarden van Jachtclub Soestdijk zonder te weten dat ik één van hun berijders op ga voeren als Boef in een verhaal, sprekend met een hete aardappel in de mond.
Schrijven aan het Spaarne is niet meer de goede naam.
Schrijven in de Soesterduinen moet het worden.
De SS-en houden we erin.
SPOREN IN DE SNEEUW
Voorzichtig zoek ik mijn weg in een landschap dat geen enkel herkenningspunt biedt. Sinds ik in het grote Bomenbos woon, heeft het weer haar best gedaan het bos te verstoppen in een witte winterjas. Voor me ligt een onbetreden pad, achter me zie ik een rij voetstappen door de effen witte sneeuw mijn kant opkomen. De weg terug.
Ik wil niet terug.
Als de wind zin heeft om de sneeuw op de takken van een boom te plagen, valt er koude nattigheid tussen de kraag van mijn jas en mijn nek. Ik wil het bos niet opschrikken met een luid potverdorie want misschien besluit het dan helemaal onzichtbaar te worden zodat ik rondjes loop op zoek naar mijn kabouterhuis.
Ik laat mijn voetstappen evenwijdig lopen aan het spoor van muizenpootjes. Het diertje heeft, zonder zich te laten afleiden, zijn weg door de sneeuw gevonden. Waarheen weet ik niet, uiteindelijk verdwijnen de sporen tussen de bomen.
Ik kruis een hazen-en een reeën-spoor. Ook zij zullen weten waar hun weg naartoe gaat, de ene keer volgen zij het pad, de andere keer wijken ze ervan af. Soms verdwijnen de sporen in het niets en daar zal hun huis wel zijn.
Weer gooit de wind een kledder sneeuw in mijn nek. Wonderlijk hoe goed hij kan mikken. Ik besluit naar huis te gaan waar het warm is en Heer K de koffie klaar heeft. De vraag dient zich aan of ik het paadje links met mijn sporen zal vereren of het paadje rechts.
Het maakt niet uit. Ik zal dit bos nog vele malen doorkruisen, kennismaken met de eik op de hoek, met de vreemd gevormde boomstam naast het kronkelpaadje, ik zal de reeën begroeten als ik in de schemering een wandeling maak.
Het maakt niet uit welke weg ik neem, ik ben hier thuis.
WANDELEN IN DE SOESTERDUINEN
Waar ik loop, zijn zwaaiende boomkruinen en dwarrelende sneeuwvlokjes, vallende takken en tikkende spechten die mijn kleinzoon verbaasd doet vragen: ‘Wie timmert er zo hoog in de boom?
Waar ik loop, zijn sneeuw-of zandduinen al naar gelang de luimen van het weer.
Waar ik loop, zijn ruiter-en men-paden maar ook borden met: Niet voor ruiters. Op het pad met de oranje paaltjes dat bedoeld is als mensen-pad trappen mijn schoenen in paardenpoep.
Paarden kunnen niet lezen, mensen wel.
Waar ik loop zijn mensen met honden maar ook een bord met: Honden aangelijnd i.v.m. de rust van de reeën. De honden rennen en springen soms bovenop mij.
Honden kunnen niet lezen, mensen wel.
Is het rennen van honden belangrijker dan de rust van reeën?
Waar ik loop, raken mijn voeten de voetstappen van mensen die er voor mij liepen. Soms kozen ze een andere weg, soms lopen we gelijk op. Morgen zullen hun voetstappen de mijne raken.
Waar ik loop, zijn mijn gedachten over weggaan en aankomen en of het waar is dat de afstand tussen degene die achterbleven en degenen die is weggegaan groter is dan andersom.
Ik wandel in de Soesterduinen en leer paadje na pad kennen. Ik weet waar de scheve boom staat, waar het licht zo mooi door de bomen schijnt dat ik morgen of overmorgen vroeg mijn bed uit moet om de ochtendzon met mijn fototoestel te vangen. Ik sla linksaf en rechtsaf en langzaam lossen alle gedachten op en ben ik niet meer dan mijn voeten die in paardenpoep trappen, een hond ontwijken, over een boomwortel struikelen of mij naar het richel in de duinen brengen waar ik in het zonnetje kan zitten peinzen over welke woorden ik zal gebruiken om drie vrolijke vrouwen aan de man te helpen.
EEN NIEUW NEST
Het roodborstje tikt vinnig tegen het raam om te vertellen dat een eekhoorn zijn voerbak heeft ingepikt. Als eekhoorn met volle buik zijn hol wil opzoeken, jagen de bonte vliegenvangers hem krijsend hoog in de boom, weg van hun nestkast.
Omdat vrouw winterkoning het nest onder de overkapping niet sjiek genoeg vindt, doet meneer winterkoning zijn uiterste best een tweede vrouwtje te lokken in de hoop dat zij met minder genoegen neemt. Hij vindt dat dit huisje een herkansing verdient want om het te kunnen vullen, is hij vogelhaftig de strijd met ons wasgoed aangegaan.
Het bolle jong van mevrouw merel kijkt naar het driftige roodborstje, de schuwe eekhoorn en het lokkende winterkoninkje en poept op het terras. Hij hoeft niets te doen, zijn bekje wordt gevuld.
Om mij heen wordt gebouwd, gevoerd en verjaagd.
Ik zit erbij en kijk ernaar.
Mijn oude nest is door andere bewoners overgenomen. Ik heb de laatste rommeltjes uit hoeken en gaten gevist, ik ben van buur naar buur gevlogen om te vertellen dat ik aan de voet van bomen ben gaan wonen en mij versta met roodborstjes en eekhoorns. Nu schik en herschik ik mijn nieuwe nest zodat het warm en knus wordt terwijl Heer K naast handige handen een stevige duit aan commentaar inbrengt. Ons gekwetter, gekibbel en gelach vallen tussen de bomen niet uit de toon.
Het roodborstje, meneer winterkoning, de eekhoorn en de bonte vliegenvanger zien dat het goed is.
WOORDEN WAAIEN DE VERKEERDE KANT OP
Dit is een site om op te schrijven. Soms is het een site over niet-schrijven.
Ik schrijf niet. Ik leun achterover op de steigerhouten bank onder de overkapping van mijn terras en kijk naar het roodborstje dat in de aardappel op mijn bord prikt. Naar de twee bonte spechtjes op de voedertafel die suffig om zich heen kijken en zich afvragen waar ma ze heeft achtergelaten. Naar de merels die het druk hebben met elkaar bevechten in plaats van lekkere zaadjes te eten. Naar de bolle koolmeeskinderen die eerst om een hapje piepen en vervolgens zelf gaan eten. Naar het eekhoorntje dat steeds tammer wordt omdat ik haar heb laten weten dat het veilig is.
Ik leun achterover en kijk naar de zwaaiende bomen.
Een droomplek voor schrijvers die een opengeslagen laptop willen vullen met intelligente woorden. Maar ik schrijf niet.
Als mijn benen het goed vinden, wandel ik heuvel op, heuvel af, als mijn kont in zijn hum is, fiets ik tientallen kilometers in de rondte en als ik op het juiste bankje zit in de juiste temperatuur met de juiste mate van een windje, ja, dan schrijf ik.
Een paar zinnen over de liefde.
Dan gaat het weer regenen.
Ik woon aan de voet van bomen waar de wind mij tientallen woorden waait. Ik hoor ze niet. Ik woon naast de eekhoorn, de merel, de specht. Zij horen de verhalen die door honderden mensen in het bos zijn achtergelaten en brengen ze naar mijn oren. Ik versta ze niet.
Hoe krijg ik mijn oren open zodat ze de schrijfwoorden kunnen horen? Wie of wat daagt me uit zodat ik ga grommen en op het puntje van de harde bank ga zitten om te schrijven? Hoe sluit ik mijn ogen voor de bomen, de vogels, het eekhoorntje? Hoe sluit ik mijn oren voor de stem van Heer K die mij elke dag aan het lachen maakt zodat het onmogelijk is om enig drama op papier te krijgen? Waar zijn de medeschrijvers die met hetzelfde euvel kampen omdat zij liever wandelen dan schrijven?
Het wordt tijd om van koers te veranderen.
Ik ga een site over wandelen beginnen.
Over vogels en eekhoorns.
En bomen.
TERUG NAAR DE ONBUIGZAME BOMEN
Schrijf je nog, vragen mensen mij. Zagen ze mijn schrijven als tijdvulling in afwachting tot de enig echte Heer K zich in mijn leven zou aandienen? Zagen ze het als afleiding in een eenzaam oude vrijsters bestaan waar de capriolen van mijn personages leven in de brouwerij moesten brengen?
Helaas is het antwoord op de vraag: ik schrijf niet. Fout: ik schrijf weinig. De wil is er maar de weg ben ik kwijt. Afgeleid door bomen die ik volg in hun cyclus van voorjaar naar herfst met als tussenstation zomer en winter, bomen met takken die vogels als startplaats gebruiken om zich op het vogelvoer te storten, die een buiging maken in de wind om mij te laten weten dat het goed is dat ik aan hun voet woon. Afgeleid door Heer K die mijn hoofd vult met vrolijkheid zodat er geen plaats is voor maffe personages die rare dingen doen.
Schrijven is plezier maken. Plezier in personages die je op paden laat lopen waar je zelf van ze langzalzeleven niet op zou willen lopen.
Waarom zou ik schrijven als er zoveel plezier in mijn leven is?
Maar toch. De wil is er nog steeds. Dus vond het manuscript van DE ONBUIGZAAMHEID VAN BOMEN zijn weg naar een slimme vrouw met het verzoek mee te kijken naar opbouw, spanningsboog en verhaallijn. Ik kreeg het terug met een compliment en een verslag vol verstandige taal, zo verstandig dat ik dit verhaal dat drie jaar geleden met een diepe zucht werd afgerond, weer bij kop en kont ga pakken. Het verhaal over Jolande en Charles en een onbuigzame boom.
Ooit schreef ik na een coachgesprek:
Niet opgeven. Vooral niet opgeven. Nooit opgeven.
De ekster tikt bijval. De duif klappert instemming. De mezen maken zich zorgen of ik nog tijd zal hebben de voedertotempaal van vetbollen te voorzien. De bomen juichen: Hoera, ze heeft wat doen als de wind over de Korte Duinen raast, als de fiets alleen nog wordt gebruikt om boodschappen te doen.
Er zit niets anders op dan me weer te verdiepen in de vreemde kronkels van Jolande’s geest om aanneembaar te maken hoe zij Charles’ dood verwerkt.
Ik geef niet op.
Ik maak plezier.
Met dank aan Hedwig van Lier.
Dat rijmt.
WAAIWAPPERENDE GEDACHTEN IN DE WIND
De sneeuw in het grote bomenbos was er eerder dan ik. Maar ik was er toen de lente maar niet wilde komen, ik was er zelfs eerder dan de zomer die zolang bleef dat hij me bijna had ingehaald. Ik ben er nu de bomen buigen voor de wind en hun blaadjes laten vallen zodat er niks meer te waaiwapperen valt. Ik zal er nog steeds zijn als de winter komt, ik zal hem begroeten, ik zal in zijn sneeuw lopen, ik zal hem vervloeken als hij een venijnige oostenwind laat waaien.
De beelden van het Haarlemhuis beginnen te vervagen. Ik heb de laatste zeezoute zandkorrels in mijn schoenen naar de Korte Duinen gebracht waar ze de Soester zandkorrels vertellen over Haarlemse muggen, Hannie Schaft en alle verhalen die ik in de Kennermer Duinen heb gevonden.
Wat niet vervaagt, zijn gedachten over de mensen die niet met mij mee wilden reizen toen ik mijn droom aan de voet van bomen te kunnen wonen, achterna ben gegaan. Kunnen zij niet over de schaduw van hun eigen onvervulde dromen heenstappen om met mij van de mijne te genieten? Paste mijn droom niet hun beeld van mij? Moest ik de degene blijven die zij van mij hadden gemaakt, naadloos aansluitend bij hun eigen behoeften?
Buiten leunen de bomen in de wind en buigen nederig voor zijn kracht. Ik buig voor de onverwachte wendingen van het leven en vraag wijsheid om te kunnen aanvaarden wat ik moet aanvaarden. Ik zoek woorden om te vertellen dat ik gelukkig ben terwijl ik verdriet heb, verdrietig ben terwijl ik geluk heb. Woorden om pijn te verbinden met schoonheid, de schoonheid om me heen en binnen in me. Al die woorden leg ik bij het hoopje zandkorrels, misschien dat er eentje de weg terug naar Haarlem kan vinden om te vertellen dat het me goed gaat.
Het gaat me goed.
NIETS MEER TE VERBERGEN
Tegenstribbelend laten de bomen blad voor blad hun sluiers vallen. Ze maken sierlijke schijnbewegingen om de wind te ontwijken, proberen hem met geur en kleur te verleiden hen met rust te laten maar de wind weet en de boom weet dat er straks niets meer te verbergen valt.
De herfst kent veel gezichten. Eerst laat de Amerikaanse eik in een vuurrode explosie alles om hem heen verbleken. De beuk wacht geduldig tot het rood mij verveelt en toont bescheiden maar steeds enthousiaster zijn gouden herfstgezicht. Hoog boven mijn hoofd showt de lariks zijn geel aan de hemel. De Nederlandse eik zucht verongelijkt dat ik hem in zijn saaie bruine jas over het hoofd zie. Ik zweef van paddenstoel naar paddenstoel en doe mijn best het bos niet met mijn voetstappen te vermoeien.
Als het blad is gevallen, rusten de wortels diep in de aarde, zoekend naar kracht om de winter te weerstaan, de lente te verwelkomen.
Hoe diep gaan mijn wortels na ruim een half jaar het grote bomenbos verkend te hebben? Raken ze de eik, de beuk, de lariks? Dat doen ze. Ze reiken van de Korte naar de Lange Duinen, van Soest naar Lage Vuursche, van Soesterberg naar Austerlitz.
Terwijl de bomen hun laatste strijd voeren om mijn aandacht vast te houden, ben ik het bos uitgegaan om mensen te ontmoeten, mensen om mee te schrijven, om mee te mediteren. Mensen die zacht praten en zo de pijn van het missen verzachten. Van hen krijg ik de kracht om net als de eik die buigt voor het geraas van de wind, een stap opzij te doen voor de boosheid die soms nog uit het westen komt aangewaaid.
Samen met de beuk laat ik mijn sluiers vallen en blaas liefde terug. Ik heb niets meer te verbergen.
DE BOMERITIS, DAAR KOM JE NOOIT VANAF
De bomen zijn het zat. De tak die vanmorgen als afgevaardigde uit het grote bomenbos bijna op mijn hoofd viel, zei:
‘Wij zijn het zat, schrijfster met de bomeritis, om als figurant in jouw verhalen allerlei menselijke eigenschappen toegeschreven te krijgen. Wij zijn een boom en anders niet. Stop met dat geleuter over ons en zoek je eigen soort.’
De eik naast het pad knikt bevestigend en verdwijnt in het grauwe niets.
Maar de bomeritis is geen ziekte zomaar weggaat. Daar moet je langzaam van afkicken. Hoe maak ik hem dat duidelijk?
‘Ik had jullie nodig als metafoor voor de ernstige zaken van het leven. Dingen als vertrekken en aankomen, achterlaten en vinden, als verdriet hebben en toch gelukkig zijn. Wat maakt het uit? Ik deel de lucht met jullie, ik deel de aarde met jullie. Ik waai en wapper en buig met jullie mee. Wat kan ik anders doen?’
Ik zoek steun bij de beuk die ik elke morgen groet maar hij vouwt beledigd zijn takken voor zijn stam en wendt zich af.
Dan niet, ondankbaar kreng.
De tak schudt zijn hoofd.
‘Je luistert niet. Wat let ons om bij de eerste winterstorm jouw huis uit te kiezen om een afgestorven tak op los te laten? Dan heb je pas iets om over te schrijven.’
Ik word bedreigd. Door een boom.
Wat is de diepere boodschap hiervan?
‘Gaat mevrouw nu luisteren? Wij zeggen je: ga het bos uit, ga onder de mensen. Voordat je benen stijf en stram worden net als de onze.’
‘Ik ben onder de mensen. Heer K telt voor tien, de kleinkinderen voor zes en meestal ben ik heel tevreden met mijn eigen gezelschap. Zie je niet hoe ik blij van paddenstoel naar paddenstoel huppel?’
Tak gaat er eens goed voor zitten.
‘Wij bomen zijn ook erg tevreden met onszelf. Maar jij bent geen boom en huppelen staat je niet.’
Hij meent het.
Was het maar zo makkelijk.
‘Mijn wortels liggen naast de jouwe. Onder de beuk, de eik. Hoe moet ik me losscheuren?’
‘Je wortelt waar je wilt zijn. Kom terug met mensenverhalen, dan zullen we weer luisteren naar wat je hebt te vertellen.’
Tak is ook nog psycholoog.
Maar hij kan me de boom in. Misschien ga ik in 2014 mensenverhalen zoeken. Maar eerst komen de mensen naar het bos.
ONDER DE GLAZEN STOLP
Er was eens een meisje dat graag in het bos wilde wonen. Zij kwam van ver en wilde haar verhalen aan de voet van de bomen achterlaten. Eentje over de laatste dagen van haar moeder, een hele bijzondere over de dichter en de dood, een andere over de verdwenen vriendin. Zij vond een kabouterhuisje onder een grote dennenboom en kocht een zongele bank om op te rusten. Elke morgen nam ze haar voeten mee naar de duinen waar de wind haar verhalen kon verspreiden. Het verhaal over de man die zijn kleindochter terugvond, voedde de droge bosgrond met hoop en toen ze vertelde dat de liefde was gekomen, zwaaiden de kruinen hun plezier de hemel in.
Het was goed in het bos.
Het was goed met de liefde die met gekibbel en gelach en samenwerken en tegenwerken en plantjes planten en vogeltjes voeren, gloeide en groeide.
Tot haar ridder- nee, niet op een paard want daar was hij allang vanaf gevallen- zijn eigen kasteel aan de oever van de rivier had gevonden. Een geel kasteel met een torentje naast het balkon waar hij straks in het zonnetje de krant gaat zitten lezen.
Het meisje weet dat het leven soms andere dingen met haar voor heeft dan zij met zichzelf voor heeft. Eerst kon zij niet horen wat de bomen haar vertelden:
‘Ga het bos uit en zoek de mensen op.’
Aan de voet van het kasteel zijn pleinen en straten met mensen die misschien met haar willen praten of schrijven en boven is de ridder die op haar wacht om haar verhalen te horen. En daarom zat ze aan de rand van de duinen om aan haar hart te vragen of het voldoende is hersteld om de wereld in te gaan.
Haar hart zei ja en de bomen keerden zich weer naar haar toe.
En toen. Wilde de baas van het bos niet dat zij zou vertrekken. Hij plaatste een glazen stolp over haar huis en zei:
‘Hier hoor je thuis. Hier wilde je wonen en hier zal je wonen. Ik doe de deuren dicht zodat je niet kunt vertrekken want ik weet wat goed voor je is. En als je toch weg wil, mag niemand anders dan ik je boshuis hebben.’
Maar de baas van het bos geeft te weinig geld.
Het meisje zit op haar zongele bank en kijkt naar de bomen.
Maar de bomen zien haar niet omdat ze onder de stolp in haar verdriet is verdwenen.
DE SS-en NEEM IK MEE
‘Ga je weg?’ piept de merel.
‘Waar ga je naartoe?’ vraagt het roodborstje.
‘Neem je mijn vogelhuisje mee?’ pruttelt het pimpelmeesje.
De bomen in het grote bomenbos wiegen het antwoord:
‘Zij gaat naar een plaats waar de ochtendzon haar wakker maakt en waar hij met zijn avondstralen de IJssel verlicht. Ze gaat in een zongeel huis achter de toren wonen. ’
De beuk, de berk en de vliegden wisten eerder dan ik dat de lok van de rivier sterker was dan het geruis van hun kruinen. Huilend heb ik verteld dat ze moesten opzouten met hun wijze raad, dat ik het roodborstje en pimpelmeesje niet wil achterlaten, dat ik wil wachten of de bonte vliegenvanger weer mijn nestkastje opzoekt, dat ik geen afscheid kan nemen van alle voetstappen die ik in de duinen heb gezet. Want hoe moet ik mijn voeten losscheuren van de wortels die ik hier heb gemaakt?
‘Dat kun je. Kijk niet wat je achterlaat, maar voel wat je meeneemt,’ zegt het kleine krentenboompje dat bijna gaat bloeien. ‘Je maakt nieuwe voetstappen, fietst nieuwe wegen en leert nieuwe mensen kennen.’
De baas van het grote bomenbos laat alleen mensen wonen die zich niet willen laten kennen. Ik moet tegenstribbelend toegeven dat het kabouterhuis in het bos een tussenstation is geweest op de weg die Heer K en ik moeten gaan. Ik heb één keer de eekhoorn gezien die dicht bij mijn huisje op zoek was naar eten. Ik heb één keer de pimpelmees zien broeden en zijn kleintjes zien uitvliegen. Ik heb de krentenboompjes zien bloeien, de varens hun bladeren zien uitrollen, ik heb het lente, zomer, herfst en winter zien worden.
Nu bloeit de forsythia bij de IJssel en vinden andere koolmeesjes hun weg naar het voer dat aan de balkonrand hangt. Het zongele huis lacht naar mijn gele bank waarop mijn voeten rusten als ik naar buiten staar en de bomen aan de overkant vertel over het grote bomenbos dat niet achter me maar in me ligt. Ik heb mijn boeken, potten en pannen en mijn beschuiten uitgepakt evenals de woorden die ik in de duinen heb gevonden en die ik heb achtergelaten op deze website. Ik heb de SS-en uit het hoekje van mijn computer opgediept waar ze lagen te wachten tot ik voor mijn verhalenplek een nieuwe naam had gevonden .
Schrijven aan de IJssel klinkt alsof de naam altijd heeft bestaan.
LAAT MAAR WAAIEN IN LAREN
Mijn tuin gedraagt zich als een dame op leeftijd. Wanneer de winternacht voorbij is en de lenteochtend aanbreekt, draait zij zich nog eens om en zegt:
‘Ik doe pas mee als de vogels een ei hebben gelegd en de zon de neuzen verbrandt.’
Dat kunnen we niet hebben. In april wil ik de puntjes van de hosta’s zien, het begin van blaadjes aan de esdoorns, ik wil dringend weten waar alles zich heeft verstopt zodat ik niet naar het tuincentrum hoef te gaan om de grijze aarde op te kleuren. Ik wil een madeliefje in mijn gras en een kikker in het vogelbadje. Ik wil een tuin die zich laat zien.
De dame op leeftijd denkt er anders over. Als in de tuin bij de buren de schoenlapper vrolijk staat te bloeien, speur ik onder de dikke bladeren van de mijne naar het eerste puntje rood. Als langs wegen en in bossen de krenteboompjes wit oplichten, kan ik de knoppen aan de mijne tellen.
De dame houdt van wat extra aandacht. Ik spuit een beetje botox, geef een goede massage, trek wat hangend vel recht, alles om haar te verwennen zodat zij het bladerdek van zich afgooit en eindelijk tevoorschijn komt.
Een dame op leeftijd moet je haar rust gunnen. De tijd geven om wat Nivea te smeren, de ogen op te maken en het corrigerend ondergoed aan te trekken.
Als ze dan tevoorschijn schrijdt, is ze op haar best. Als de Hosta de kopjes opsteekt (veel meer hosta’s dan ik dacht), de Astilbes rood het daglicht begroeten (op plaatsen waar ik niets verwachtte), de munt op zijn wandeling door de tuin is begonnen (neem nooit munt, zei mijn zoon) en als de eerste vlinder de vlinderstruik bezoekt, weet ik weer hoe mooi ze was. In haar rimpels en vetrollen zit meer verstopt dan ik had onthouden.
Ze wil respect. Respect krijgt ze als ik de schoffel neerleg en een uur ga zitten tuinstaren.
Twee dames van een zekere leeftijd.
SCHRIJVEN aan de IJSSEL
IN NAAM VAN TOERISME DOE OPEN DE POORT
Ik viel bijna in de Berkel. Kwam zo. Op een goede of minder goede dag keek ik bij het naakte opstaan recht in de blauwe ogen van een metselaar.
Waar stond deze man? Wat deed deze man op de prachtige Berkelruïne waar ons balkon op uitkijkt? De metselaar wist me meer te vertellen. De Berkelruïne gaat open voor publiek. Er komen trappen en balustrades en rondleidingen met een gids.
Nog voor het tandenpoetsen de gemeente gebeld. Jawel, dat had ik goed gezien, toeristen gaan de Berkel niet alleen bevaren, zij gaan hem ook van boven bewonderen. Zou ik dat niet eens met eigen ogen willen zien?
Deal. Bewoners van het St. Elisabethcomplex waar de poort bijna tegenaan leunt, bezoeken de ruïne, de ambtenaar bezichtigt de vele balkons van de bewoners die deel gaan uitmaken van het sightseeingpakket. Bewoners die vanaf het voorjaar niet meer op hun balkon kunnen lopen zonder te denken: zien ze me? Die terug moeten zwaaien als de blije toerist een vriendelijk gebaar maakt. Die gewoon van negen tot vijf hun privacy kwijt zijn.
Daarom viel ik bijna in de Berkel. Want als ik er ben, wil ik alles zien. Nog voordat de goedwillende ambtenaar had verteld dat één van de torens vanwege de aanwezigheid van een beschermde plantensoort voor het publiek gesloten moet blijven, had ik de honderden jaren oude trap al beklommen. De hoogste balustrade van de Berkelpoort is smal. Geen hek. Wel hoogtevrees. Ik.
Maar toch een paar foto’s gemaakt voor het fotoboek: VOOR en NA.
Voor: De Berkelruïne nu, trots, verweerd, begroeid door zeldzame plantensoorten. Een poort waar iedereen zijn fantasie op kan loslaten.
Na de openstelling: Stalen balustrades, trappen, de eeuwenoude stenen beschadigd door keilbouten, buigend onder het gewicht van honderden voetstappen van mensen die overal geweest willen zijn. De helmbloemen plantje voor plantje verwijderd en elders weer teruggeplaatst.
Ging de gemeente maar zo beschermend om met de oudere bewoners van ons complex. Dan hadden wij een brief ontvangen om ons in te lichten zodat wij de plannen hadden kunnen bestuderen om vervolgens onze bezwaren kenbaar te maken.
Ik viel niet in de Berkel. Misschien spring ik er een keer in. Naakt. Uit protest.
HONDERDTWINTIG ONGENODE GASTEN PER DAG
Dat is achthonderdveertig gasten per week.
Ongeveer vierendertighonderd per maand.
Een heleboel ongenode gasten per seizoen. Gasten die een foto nemen als ik mijn man sta te zoenen, die zien dat ik een kroketje zit te eten als lunch, wat voor maat ondergoed ik aantrek als ik per ongeluk de gordijnen vergeet dicht te doen als ik me aankleed.
Dit is het cadeautje van de gemeente Zutphen aan de bewoners van 55plus-appartementencomplex St. Elisabeth die op de Berkelruïne uitkijken.
De vraag is niet wat er eerder was, ons gele gebouw of de Berkelpoort.
Ook niet wie er eerder waren, de bewoners of de toeristen.
De vraag is: hoever kan een gemeente gaan in haar wens de stad nog aantrekkelijker te maken voor toeristen? Waar ligt de grens in wat de gemeente in redelijkheid van haar burgers mag vragen? Wat kunnen wij als privacy-verlies accepteren om de gemeente te helpen haar plannen uit te voeren? Omdat wij ook willen dat Zutphen een leuke stad blijft.
Waar ligt de grens van NIMBY? Bij de kus, de kroket, je ondergoed? Of in een beperkte openstelling zodat wij en de toeristen weten waar we aan toe zijn?
Gisteren was het prachtig weer. Een dag waarop ik iedereen een goedemorgen wil wensen. Zo ben ik opgevoed: een vriendelijke groet met een opgewekt gezicht maakt de dag weer goed.
Vanmorgen werd míj een goedemorgen gewenst. Door een aardige meneer die op de Berkelruïne aan het werk was. Zijn goedemorgen is één keer leuk. Misschien twee of drie keer ook. Maar honderdtwintig keer?
Bij mij om de hoek woont mevrouw B. Sinds kort piekert en peinst mevrouw B. de slapeloze nachten door. Na een leven van hard werken heeft zij de leeftijd bereikt dat zij geholpen moet worden bij het aankleden. Zij heeft geen invloed op de tijd waarop deze hulp aan de deur komt. Zij zal de gordijnen van de slaapkamer gesloten moeten houden tot ze haar kleren aan heeft.
Ook als de zon schijnt.
Juist als de zon schijnt.
In het zonlicht schittert en schatert de Berkel zijn weg onder de poort van de Ruïne door. Daar komen de toeristen voor. Met hun goedemorgen en fototoestel.
Mevrouw B. krijgen ze er gratis bij.
HET ROMMELT EN RAMMELT IN St. ELISABETH.
Ridder Bloot-in-Blik is boos. De Berkelruïne gaat open voor publiek, zo las hij in een weggewaaide krant.
‘En ik?’ blikkert zijn stem over de Armenhage. ‘Ik sta tussen het wasgoed. Dat is geen gezicht voor een ridder in Blik. Hoe zit het met mijn openingstijden? Als publiekstrekker van jewelse?’
Ik liep langs de Armenhage naar huis en hoorde gerammel. Toen ik omhoog keek, zag ik een blikken voet over de rand van de muur verschijnen. Tot mijn grote schrik sprong de Ridder naar beneden. Zijn harnas rommelde en viel bijna uit elkaar.
‘Hou je harnas vast, Heer Ridder, anders zie ik je blote kont. Waar gaat gij naar toe?’
‘Naar de Ruïne voor dat gele gebouw waar grijze hoofden en verlepte gezichten mismoedig naar buiten kijken.’
Ridder Bloot-in-Blik leest de commentaren op Facebook.
‘Er is nog geen trap, Heer Blootblik. De Ruïne gaat pas in juni open.’
De voeten blukkeren voort.
‘Boeit niet. Jullie hebben een Torenkamer met een poort naar buiten. Daar schuil ik tot ik een plek bij de tweede toren heb gekregen.’
Ridder Bloot-in-Blik neemt de blikken benen. Naar het bejaardenthuis dat geen bejaardentehuis is. In het gele gebouw dat ooit de gemoederen in Zutphen net zo bezig hield als de opening van de Berkelruïne nu.
‘Ik wil de wethouder spreken. Plus de Stichting Zutphen Promotie. Ik wil beschreven worden in jouw blog dus jij mag er ook bij zijn.’
Wat zijn de eisen van Ridder Bloot-in-Blik? Beperktere openingstijden zodat hij aan zijn middagslaapje toe komt? Of een plek op de Ruïne zodat hij een bekende Nederlander wordt?
‘Blootblik, denk na. Het betreden van de Ruïne is ‘Geheel voor eigen risico’. Dat heeft de gemeente besloten. De hekken zijn niet veilig genoeg om bij enig gedrang te voorkomen dat iemand in de Berkel dondert.’
Dat is niet best voor een blikken ridder. Zijn harnas zal gaan roesten zodat hij geen voet kan verzetten zonder te piepen en te knarsen.
De blikken benen marcheren St. Elisabeth binnen. Voor de lift blijft hij staan. Ik hou de liftdeuren open zodat hij niet geplet wordt en roep tegen de bewoners die van schrik hun rollators aan de kant hebben gegooid:
‘Schrik niet, het is Ridder Bloot-in-Blik maar. Hij heeft de Torenkamer gehuurd voor een gesprek met de wethouder.’
De Ridder brult: ‘De Ruïne betreden op Eigen Risico? En de kinderen dan? Die glijden zo door de spijlen van het hek. Ik spring ze niet na want ik zink als een roestig olievat. Wat ga jij daaraan doen, schrijfster op je uitkijkbalkon?’
Duimen en bidden. Dat ik geen plons hoor. Verhaaltjes schrijven om de mensen wakker te schudden. Ridder Bloot-in-Blik een blikje olie brengen voor het geval hij vastroest aan zijn stoel omdat de gemeente en de VVV het te druk hebben met voorbereiding voor de opening van de Ruïne op zeventien juni.
Zutphenezen, luister. Wij oudjes in St. Elisabeth zullen goed voor Ridder Bloot-in-Blik zorgen. Met Tafeltje Dekje en hulp van Sutfene. Mochten de onderhandelingen met de gemeente en de VVV niet tot het door hem gewenste resultaat leiden, dan hebben wij een goed plekje voor hem op één van onze balkons. Dat jullie kunnen zwaaien. Dat hij terug kan zwaaien. Zonder wasgoed.
Beloofd.