VRIJWILLIG naar VERWOLDE

SCHOFFELSCHRIJVEN

  Ik ben geen moestuinmevrouw. Vier hoog aan de Prinsengracht, waar ik ben opgegroeid, groeide op het platte dak geen zaadje van een slablaadje. Groen was het Vondelpark, de rest was steen en stad.
  Nadat ik van gezin was gewisseld, was er een tuin voor de kinderen, de hond en twee schildpadden die alles opaten wat op hun pad kwam. Ook slablaadjes.
  Later had ik kunnen moestuinen in mijn eigen tuin van zes bij zes meter ware het niet dat een vijver, twee fluweelbomen, vier vuurrode esdoorns en nog wat klein grut dat geel of misschien paars had moeten worden, mijn aandacht vroeg. Albert Heijn, de Dekamarkt en de Lidl waren dichtbij voor de gezonde hap.
  Nu kan ik zaadjes planten in de verwaarloosde lap grond naast mijn schrijfhut. Ga ik zaaien en oogsten en opeten in plaats van schrijven? Op het veld huppelen hongerige konijntjes die, zo heb ik gisteren kunnen zien, zich door een hek niet laten tegenhouden. Zij huppelen niet alleen, als het moet, springen zij ook.
  Geen sla achter het hek dat nergens toe dient.
  Ik ga mijn leven beteren. Ik ga ontdekken hoe sla wordt gekweekt, hoe spruiten erbij hangen, wat er allemaal kan groeien in ons natte kikkerland. Wat konijnen wel en niet lusten.
  Niet in mijn eigen tuin. Daar wil ik esdoorns en krentenboompjes, varens en vlinderstruiken. Daar wil ik dat het bloeit zodat ik op mijn luie jeweetwel kan zitten en er naar kijken.
  Ik ga als vrijwilliger moestuinen op landgoed Verwolde.
  Of mijn spieren na drie keer nog mee willen, zien we dan wel weer.

 

TUINBURGEREN
  Mijn neuspunt is koud. De rest van mijn lijf ligt onder twee warme dekbedden en weet niet zeker of het op wil staan. De spieren zijn in conclaaf.
  ‘Ik wil mee naar de moestuin, maar alleen als de zon schijnt.’

De nekspieren houden van warmte.
  Als ik op de rand van het bed ga zitten, piepen de lage rugspieren verontwaardigd dat ze teveel hebben moeten bukken omdat ik in de eigen tuin elk takje uit de rigoureus geknotte wilg en elk puntje van de verstopte hosta uit de aarde wil zien worstelen.
  Maar als ik op de koude Wc-bril ga zitten, knarst de rechterknie:
  ‘Doen jullie niet zo zeikerig, beter de Moesgaard bij Verwolde dan de sportschool. Niets gedaan voor tuinliefhebbers.’
  Hij heeft gelijk. Naar de sportschool fiets ik door stoffige straten en dan tref ik zweterige apparaten die knarsen en tegenstribbelen. Geen wind om de oren, wel het geluid van longen die om verse lucht vragen. Op de weg naar Verwolde adem ik bos, mos en mist en steeds vaker de zonnestralen die de dag begroeten.
  Ik pak mijn warme sokken en kreun: ‘Ophouden met zeuren. In de kantine bij de moestuin brandt de kachel, staat de koffie klaar en worden plannen gesmeed voor lekkers uit eigen tuin. De aarde is nog zwart en bijna onkruidvrij. Ik kan niet wachten om te zien wat er gaat gebeuren. Ik ben een stadsmeisje dat per ongeluk in de Achterhoek is beland. De moestuin is onze inburgeringscursus.’
  Op de fiets verdwijnt de aarzeling. Trappend vermijd ik Achterhoekse modderpoelen en stop nog even om een foto te maken van de bijzondere boomstronk op de driesprong van hier naar daar.
  In de schuur bij Verwolde staan de spaden en de harken klaar. De aarde begroet verheugd de schoffel, krijgt licht en lucht zodat het zich klaar kan maken voor de volgende oogst.
  Wat wil een schouder, een knie, een mens nog meer?
  In de Moesgaard schijnt de zon.

WROKKIGE WOORDEN
  Waar haalt een moestuinschrijfster haar woorden vandaan? Waar zitten ze verstopt als de zon niet schijnt, het bos druipt en de aarde nog zwart is? Wachten ze in het aardbeienbed tot de sapstroom op gang komt en zij samen met een smakelijke aardbei de wereld kunnen begroeten? Of zijn ze met de wortelzaadjes onder de grond gekropen om na liefdevol gepamper van de moestuinvrouwen eindelijk groot te mogen groeien?
 Mooi niet. Dat duurt te lang voor een schrijfster op zoek naar een verhaal over de Moesgaard in het natte bos van Verwolde.
 Liggen de woorden onder de berg wilgentakken te mokken dat het te koud, te kil, te klam is voor een opgewekt schoffelbabbeltje? Zijn het verwende stads-woorden die alleen gedijen bij zon en warmte?
 Mooi niet. De schrijfster is de baas, niet de woorden.
 Ik vis er één onder de kapschuur vandaan en laat hem de eenzame narcis zien die in de beschutting van de eik dapper staat te bloeien.
 ‘Kijk, als zij het kan, kan jij het ook. Zit niet te treuren, laat je van je beste kant zien.’
 Het woord schudt de regendruppels van zich af en zegt:
 ‘Als je er nog een paar vangt, kunnen we een mooi verhaal maken. Zoek het woord LACHEN want dat deed je met die leuke dame met wie je wilgentakken stond te knippen, zoek het woord KOFFIE en zet er het woord HEERLIJK voor. Roep de woorden WARMTE en KANTINE en GEZELLIG uit de stapel hout en je lezers staan drie rijen dik op de oprijlaan van Verwolde.’
 Mooi niet.
 ‘Als ik beloof dat jullie straks mee naar binnen mogen, gaan jullie mij dan nu helpen beschrijven hoe een bos ruikt als het regent?’
  ‘Naar natte bomen,’ zegt het eigenwijze woordje dat zich aan mijn klomp vastklampt om niet in een plas te vallen.
  Maar ik, de schrijfster die de baas wil zijn, zeg:
  ‘Jullie willen pas schrijven als het zomer is en de tomaten ons verleiden met hun rode velletje, de pompoenen stralen dat oranje hoezee is en de uien niet kleuren maar geuren. Dan lig ik in de schrijfhut onder een dun dekbed en is mijn eigen tuin een plaatje. Mijn neus is niet koud meer maar rood verbrand. Maar wie boeit dat? Juist als de lezer wanhoopt of de lente nog wil komen, wil ik laten zien hoeveel kleuren groen er al zijn, hoe in tinten bruin en grijs een geheimzinnig sprookje kan ontstaan.’
  Het woord dat ik in zijn nekvel heb, wringt zich los.
  ‘Mag ik een avontuur verzinnen over de ruiter die zijn zwarte hengst over het gele hek van Verwolde laat springen om de jonkvrouw te schaken?’
  Dat mag hij.
  HET GEHEIM VAN VERWOLDE.
  Altijd al voor de Bouquetreeks willen schrijven.

 

SERIEUS SCHOFFELEN
 
Niet meer doen. Het woord GEHEIM samen met het woord JONKVROUW op de Facebookpagina van Verwolde zetten. Nu openen de lezers m/v elke morgen na de ochtendplas vol verwachting hun mobiel of laptop.
  Een geheim in Verwolde? Waar geheim, hoe geheim? Zit er in de dikste boom van Nederland een schat verborgen? Is er een hek geplaatst om te voorkomen dat nieuwsgierige stedelingen in de knoesten van de oude eik gaan zoeken naar hun dromen over ruimte en lucht?
 Waarom gaat de jonkvrouw verhuizen? Heeft zij muizen in haar oude huis? Of wil zij binnenkort een zakdoek uit het raam van de Landgoedwinkel hangen als teken dat zij bereid is geschaakt te worden?
  Gaat de schrijfster een knappe man op het paard zetten, willen de lezers bij de eerste kop koffie weten. Maar mocht hij al wat haren en tanden kwijt zijn, laat schrijfster hem dan een hek van wilgenstammen vlechten zodat de jonkvrouw kan zien of hij zich tenminste nuttig kan maken?
  Ik hou van romantiek op zijn tijd. Maar in VRIJWILLIG IN VERWOLDE wil ik schrijven over slablaadjes, tomaten en pompoenen. Over schoffelen en harken, wilgentakken hakken en hekken maken. Omdat de aarde lag te wachten op zon en zaad, droomde ik met de takkenschaar in de hand over een geel hek, een zwart paard en een pittige jonkvrouw.
  Het gebeurt me wel vaker dat een blog met mij op de loop gaat.
  Niet meer doen. Moestuinieren is een serieuze zaak. Daar weet ik te weinig vanaf. Ik heb geen idee waarom een worteltje dat rond volle maan is gezaaid, niet tot wasdom komt. Dat moet ik wel gaan weten, wil ik met deze blog als Moesgaardschrijfster serieus worden genomen.
  Ik hou van rucola. Morgen maar eens vragen wanneer er geoogst kan worden.


DWARSLIGGERS
 Vijf frambozenplantjes zijn naar het aardbeienveld gewandeld. Trekkend aan lange wortelstokken proberen moeder en vader ze terug te halen naar het mooi opgemaakte bed waar ze thuishoren. De kleintjes willen buiten spelen en net als mensen kunnen frambozenplantjes moeilijk loslaten.
  Kleine beestjes knabbelen aan nog kleinere zaadjes. Om de naam van deze monstertjes te weten te komen, dienen wij ons als mol met dubbelfocusbril door het spinaziebed te graven. Dat kunnen wij niet.
  Waren de wilgentakken voorheen zo soepel als een danseres op spitzen, als ze los van moederboom en voeding brengende wortels zijn, verrekken ze het om zich in een vernederend horizontale positie te laten wrikken. Wie anders dan mensen dwingen een wilgentak tot hek?
  Kleine plantjes die sterke overlevers zijn, maken elke dag een lange neus naar schoffel en hark. Wij noemen ze onkruid.
  De natuur. Zeggen wij die soms bewonderen, soms vervloeken en altijd naar ons hand willen zetten.
  Maar dan schudt de aarde haar wijze hoofd en wijst ons mensen onze plaats.
  Ik wilde over schoffelstijve spieren schrijven. Over gewrichten die als weerbarstige wilgentakken niet willen buigen en bukken. Die ik naar mijn hand wil zetten omdat hekken maken en onkruidbazen zo leuk is.
  De natuur. Zeg ik met tegenzin als mijn vijfentwintigjarig hoofd het tweeënzestigjarig lijf vervloekt. Maar ook bewondert. Want.
  Morgen ga ik weer. Vrijwillig naar Verwolde.

 

MOESPROEVEN

  Terwijl de kapucijners zich uit de grond worstelen en vermoeid omhoog kijken naar de reis die zij nog moeten maken langs het hek dat wij moestuinierders hebben gebouwd, wordt op het grasveld een tafel gezet. Op de tafel een vaas met wilde bloemen.
  De zon gluurt nieuwsgierig om een hoekje van een wolk.
  Terwijl de smalle blaadjes van de rode ui, de bosui en de plantui, maar ook van het knoflookplantje ruzie maken wie het eerst gegeten kan worden, is de tafel gedekt met servies dat de oogst uit de tuin met open armen zal ontvangen.
  De wind verstopt zich achter de oude muur en woeit met een aspergeblaadje tot hij weet wat komen gaat.
  Terwijl een schaal met geurend stokbrood op tafel wordt gezet, wandelen de eerste gasten de Moesgaard in.
  Ik weet hoe zevenblad eruit ziet. Ik wist niet dat je het kon eten. Na het proeven van de zevenblad-muntpesto zal ik het plantje voortaan met eerbied bestrijden.
  Ik weet hoe spinazie eruit ziet. Maar ik wist niet dat een mengsel van grijze aarde, licht, warmte en een beetje vocht een zaadje doet uitgroeien tot een groengroene spinazieplant. Vanaf nu zal ik spinazie met respect op mijn bord scheppen.
  Van spinazie-zuringsoep had ik nog nooit gehoord.
  Hoe raapstelen eruit zien, weet ik niet. Ik zal me bij de kok van de Proeverij moeten melden om mijn kennis over raapstelen te vergroten. Dit houdt me niet tegen om twee stukken raapstelen-fritatta op te eten.
  Over Kruudmoes ga ik niet schrijven. Wie hierover meer wil weten, meldt zich op woensdag of vrijdag in de Moesgaard voor een uitgebreide uitleg. Ik zeg alleen: je eet er zoveel van dat er geen plaats meer is voor het rabarberijs.
  Toch. Omdat het zo lekker is.
  Zoals alles bij de eerste Proeverij van dit jaar in de Moesgaard van Verwolde.
  De zon wint het van de wolk en verwarmt peulen en erwten zodat ze vol en rijp zijn wanneer de gerechten voor de volgende Proeverij worden bedacht.
  De wind fluistert dat de saxaboon beter haar best moet doen, wil ze in juni mee mogen doen.
  De gasten willen niet weg.
  Op het Pieterpad klinken paardenhoeven.
  Wappert er aan het raam van het Tuinmanshuis een zakdoekje met een vleugje rabarberijs?

 

KARMA of GEEF MIJ EEN NAAM EN IK ZAL GEEN ONKRUID HETEN

 ‘Potverdorie.’
  Achter me sist een aardbeiplant: ’Niet schelden in de Moesgaard.’
  Mag ik even moestuinschelden als ik zie dat in mijn schoon geschoffelde aardbeienbed het onkruid weer oprukt?
  Aardbeiplant fluistert in mijn oor:
  ‘Ze willen geen onkruid worden genoemd.’
  Ik heb potverbloemetjes geen medelijden met onooglijke plantjes die groeien op plaatsen waar nuttige gewassen het voedsel uit de aarde nodig hebben. Die week na week een lange neus maken naar schoffel en hark. Naar mijn spieren en gewrichten die moeten bukken om ze uit te trekken.
  Ik leg het uit:
  ‘Jullie bed was schoon, de aarde luchtig en grijs, het onkruid was op de composthoop beland en keert na een tijd weer tot de aarde terug. Zo draagt het bij aan de zin van jullie bestaan. Wat wil een onkruipseltje nog meer?’
  ‘Respect?’
  Ik buk me omdat een windvlaag het woord van een moedig Onkruipsel wil meenemen voordat het mijn oren heeft bereikt.
  Ik prik met de hark in iets dat op gras lijkt maar het niet is en steek van wal:
  ‘Respect? Leid jij geen nuttig bestaan? Ik schoffel en hark en trek je uit en breng je naar de plaats waar je tot compost vergaat. Dat is de zin van jouw bestaan, jouw lot, jouw levensweg. Wat kan een Onkruipsel zich nog meer wensen?’
  ‘Een naam.’
  ‘Als je een naam hebt, weet ik wie je bent. Dan wil ik je bewonderen en koesteren, water geven en lucht bij je wortels brengen. Het is jouw karma een Onkruipsel te zijn.’
  ‘En jullie dan?’ roept een sliertje groen dat best mooi zou zijn als het zich niet duizendvoudig zou vermenigvuldigen. ‘Jullie worden geboren, groeien op en gaan dood. Ze stoppen je in de grond en je wordt spiertje voor spiertje door de wurmen opgegeten. Of je belandt in het vuur en als je geluk hebt, wordt je as in het bos naast de Moesgaard uitgestrooid. Wat is daar de zin van? Is het jouw karma om te schoffelen en te wieden, ons te pesten en dan dood te gaan zonder onze naam te weten?’
  Ik trek de hark voorzichtig los. Een wijze levensles wordt mij geleerd. De vraag is of ik nog kan rukken en trekken als ik van elk onooglijk kruipseltje de naam zou weten. Een plant met een naam heeft recht op het bestaan.
  Toch?
  Maar.
  ‘Je hebt gelijk. Ik word geboren, schoffel wat hier en hark wat daar en ga dood. Maar in de tussentijd wil ik verse tuinbonen eten en aardbeientaart toe.’
  Aardbeiplant geeft één van de kruipsels een schop.
  ‘Nu hoor je het eens van een ander, misbaksel.’
  ‘Of raapstelenstamppot en rabarberijs. Spinaziesoep en frambozen-bavaroise.’
  Frambozenplant geeft me een high five.
  Want.
  ‘Lekker eten. Dat is de zin van MIJN bestaan.’

 

SCHOFFELFIGURANT

  ‘Wil je iets meer naar achteren gaan schoffelen, dan kom het er beter op.’
  Ik ben de schoffelfigurant. Maar ik schoffel niet, ik wied. Maar ik wied ook niet want als de man met de camera vraagt of ik een meter verder op mijn hurken wil gaan zitten, is daar geen onnuttig kruid te bekennen. Gelukkig ontdek ik een sliertje Onkruipsel dat voor de camera elegant de laatste adem mag uitblazen.
  De tuin op TV. In de vroege morgen was het in de Moesgaard een drukte van belang. De slakroppen willen weten of een extra groen jasje voor de camera beter tot zijn recht zal komen, de peulen dringen naar voren in de hoop dat zij degene zullen zijn die geplukt en getoond mogen worden. De aardbeien vleien zich decoratief op het stro, eenmaal geproefd zullen zij het smaakgeheugen van de presentator nog maanden blijven tergen. De tipi’s van wilgentakken die straks pompoenen en komkommers moeten dragen, gaan nog eenmaal rechtop staan in de hoop dat zij, als ze op TV zijn geweest, in moestuinland een trend gaan zetten.
  Wat ziet een regisseur in een tuin die zich van zijn beste kant wil laten zien? De kleurrijke stengels van de snijbiet? Het radijsje dat vuurrood uit de aarde piept? Ziet hij de handen van de niet meer zo jonge moestuinierders m/v de grond luchtig en voedzaam maken, planten en poten terwijl de rug kreunt dat het naar een warme douche verlangt? Of ziet hij de shots van een fotogeniek gezicht, van schelmse ogen die de kijker moeten verleiden?
  De tuin op TV. Gelaten ontvangt het de voetstappen van de presentator en zijn gevolg. Maar als de lach van de jonkvrouw de oren van de geluidsman streelt, schudt het voor háár zijn blaadjes op en toont zich van zijn beste moestuinkant.
  Mijn knieën willen niet recht. Dus fluister ik als laatste groet tegen de bloem van het overleden onkruipseltje:
  ‘Wij zijn de figurant. Maar vergeet niet: Zonder ons hebben ze niets.’

ONKRUIPSEL-WRAAK
  In de Moesgaard schijnt de zon. 
  De neuzen van de moestuinierders zijn rood, de handen bruin.
  De tentakels van de pompoenen hebben de tipi’s ontdekt. De peulen en erwten zijn met zoveel dat zij zich niet meer tussen het blad kunnen verstoppen.
  Uit de grijze aarde is gezond gegroeid.
  Als ik op vrijdagmorgen mijn fiets parkeer, ruikt mijn neus het rood van aardbeien. Mijn handen gaan plukken en plukken, de mond proeft weelderig zacht en zoet en als ik weer kom, zijn er meer aardbeien en meer en meer. Veel meer. 
  De rug verlangt naar een kop koffie op een rechte stoel maar de plukgrage handen, de gulzige mond zijn nog niet klaar. Aardbeien sieren beschuiten, vullen potten met jam, vinden de weg naar de bakker en de kok met aardbei-tekens in hun ogen.
  En ik zoek de rijpste, de roodste, de grootste aardbei die zich heeft verstopt onder het stro, achter het blad, achter een Onkruipsel. Dat is de slimmerik. 
  Want. Er was Onkruipsel-beraad. Als de schaduw over de Moesgaard valt, richten sprietjes en steeltjes zich op en wapperen en buigen hun woorden over de Moesgaard.
  ‘Schrijfster weet niets van ons bestaan.’
  ‘Hoe maken wij haar attent op onze naam?’
  'Wie niet horen wil, moet voelen.'
  Ze nemen een unaniem besluit.
  Op woensdagmorgen vraagt  een schelms-rode aardbei mijn aandacht.
  ‘Pluk me, proef me. Je lippen zullen rood kleuren van mijn geheim.'’

  De rug buigt als vanzelf voorover, de hand verdwijnt onder het blad, de vingers zoeken het steeltje.
 De mond, gevuld met verlangend speeksel, slaakt een kreet.

 Kleine haartjes van een Onkruipsel in de bloei van zijn leven hebben zich in mijn pols geboord. Tijdens het schielijk terugtrekken van de hand, krijgt de bovenkant een prikkende streling na.
  De aardbeien verbleken bij mijn vloek.
  De Onkruipsels waaien een high-five.

  Ik herinner me de naam van dit ellendige stuk groen.

  De zon schijnt over de Moesgaard.
  Als ik naar huis fiets om hand en pols onder de koude kraan te houden, vliegt een mug met me mee. Hij verstopt zich in een plooi van het gordijn en wacht.
  Solidair met de wraak van de Onkruipsels.

 

ZO DOEN WIJ DAT

  Ik had willen gaan fietsen. Ik had linksaf en rechtsaf en soms rechtdoor willen gaan om langs alle boerderijen te fietsen waar de koeien buiten mogen lopen als het weer koevriendelijk is. Ik had willen fietsen om de stramme heupen te smeren en om de wind mijn ingeslapen schrijfwoorden te laten wekken zodat ik mooie dingen ga schrijven.

  Natuurlijk besluit de winter een stevige oostenwind naar de Achterhoek te sturen op het moment dat ik de schrijfhut uit zijn winterslaap wil halen. Het was hem te gortig dat wij halverwege december op een terras glühwein zaten te drinken. Met de jassen open.

  Terwijl ik mijn banden oppomp en de tas vol lekkers van Heer K., die mij ook in verre oorden blijft vertroetelen, in de fietstas wil stoppen, gniffelt de winter ijskoude windvlagen in mijn nek. Ik ga dus niet fietsen, want twintig kilometer noordoosten-tegenwind maakt strammer dan stram en met bevroren hersens kan ik niet schrijven.

  Ik ben inmiddels een dame op leeftijd.

  Ik laat me rijden en doe in de schrijfhut twee kachels aan. De eerste woorden in het nieuwe seizoen schrijf ik met een deken over mijn benen. Buiten wil de zon zijn excuus aanbieden omdat hij zich zondag, net als wij, heeft verstopt voor een kleddernatte sneeuwdag.

  Nu schijnt hij en ik voel de warmte. Achter het glas, dat wel.

Buiten fluiten de vogels hun blijdschap dat ik een wintermaal ben komen brengen. Het roodborstje tikt tegen het raam met de vraag waarom ik niet eerder kwam. Zeur niet, rooie, ik was er tussen Kerst en Oud en Nieuw. Twee dagen en nachten. Met jouw eten. Mevrouw specht pikt de pindakaaspot leeg terwijl drie soorten mezen in slagorde zitten te wachten tot ze aan de beurt zijn. Ik zou ze nummertjes willen geven om ze allemaal aan de beurt te laten komen maar ik hou ze niet uit elkaar. De vlieg, die misschien iets magerder is dan de vorige keer dat ik hier was, vliegt nog steeds verlangend voor het raam omdat hij denkt dat het buiten leuker is dan binnen. Dat is niet zo. Vandaag.

  Waar het roodborstje slaapt als de piratenvlag op de boomhut uit de noordoosthoek wappert, weet ik niet, maar ik kruip straks met dikke sokken aan mijn voeten onder twee dekbedden.

  Met wakker worden heb ik geen moeite, wel met opstaan in een slaapkamer die eveneens op het noordoosten ligt.

  Maar dan. Uggs aan de voeten, want de wind waait niet alleen om maar ook onder de hut, dikke badjas over het fleecevest, de koffie hoef ik alleen maar aan te zetten en de beschuit is snel gesmeerd. Terug in het warme bed met de kachel op stand zeven waar ik straks mijn kleren voor laat wapperen om ze op te warmen.

  Zo doen dames van een zekere leeftijd dat.

  Maar alleen als ik straks vrijwillig op pad mag gaan. Door de blubber in het bos. Langs de wegwijzer die zijn vinger uitsteekt en mij de weg wijst naar de oprijlaan van Verwolde. Waar de Moesgaard is. Waar ik wil zijn. Ook als de winter het voorjaar probeert tegen te houden.

  De Moesgaard heeft zijn winterjas aangetrokken. De aarde verstopt zichzelf behaaglijk onder een dikke laag bladeren en roept dat hij er even niet is. Hij mag rusten, nieuwe krachten opdoen voor het volgend seizoen Gezond.

  Ik fiets nog steeds eenmaal per week door het bos, steek de Markelose weg over en kom op de lange oprijlaan Julie tegen die de paarden heeft verzorgd. Landleven. Waar ik na één seizoen Moestuinieren ietsje meer van af weet.

  Maar. Wat weet ik nu van zaaien en bemesten en oogsten, welke bonen wel of niet geschikt zijn om in de winkel te verkopen, wanneer de bieten gerooid moeten worden en de frambozen gesnoeid? Niets. Bijna niets.

  Mijn stadse hoofd is niet nieuwsgierig genoeg om alles keer op keer te vragen en al helemaal niet om het allemaal te onthouden.    Het stadse lijf is innig tevreden als het een uurtje mag wieden, bladeren mag storten en tipi’s en wilgentenen hekken mag maken of aardbeien en bonen mag plukken. Omdat mijn in de stad geboren spieren en gewrichten ergens onderweg in mijn leven dwars zijn gaan liggen en ik na twee uur moestuinieren en twee uur schrijfhut-tuinieren hevig naar een warm bad verlang, word ik door de ervaren moestuinierders m/v met elastieken lijven in de watten gelegd.

  ‘Doe niet teveel.’

  ‘Kun je dit wel?’

  ‘Ik doe het wel verder.’

  Ze zijn lief voor me. Soms te lief. Maar mogelijk zien zij wat ik niet wil weten: dat het stoere hoofd meer wil dan het onbeholpen lijf.

  Ik ben van schoffelfigurant Moestuinschrijfster geworden. Websitebedwinger en dat is een vak apart. En omdat ik keer op keer zoveel moois zie, Moestuinfotograaf. Maar daarvoor moet ik van betere huize komen. De tuin laat zich niet vangen. Wel de bloem, de boon, de warme omhelzing van de winkel. Maar de tuin onttrekt zich keer op keer aan de lens van mobiel of fototoestel.

 De tuin wil gevoeld, geproefd, geroken, beleefd. Niet gevangen in een plat beeld. De tuin leeft door mensenhanden, mensengelach en mensenaandacht.

 De vrijwilligers van Landgoed Verwolde zien allemaal hun eigen tuin.

 Ik zie hun passie.

 Niet te fotograferen.

 Met moeite te beschrijven.

 Ik heb mijn best gedaan.

  Nu trek ik mijn winterjas aan en fiets naar het warme huis in de stad waar koukleum-Kees me, als een warm bad, met zijn lange armen opwacht.

  Zodra in het voorjaar de eerste spa de grond in gaat, ben ik er weer.