STIL

Twee zussen en allebei verliefd. Maar de zus van Belinda pleegt zelfmoord en dat kan zij niet aanvaarden. Ze duikt in het leven van Mathilde en tegelijkertijd wordt haar eigen leven op zijn kop gezet

 

Proloog

  Twee zussen en allebei verliefd. Deze zin zeurt al de hele morgen door mijn hoofd alsof ik een begin moet maken met het schrijven van een verhaal. Maar de woorden om het verhaal te vervolgen, kan ik niet vinden, ze zijn verdwenen toen Jules mij een klap gaf.

  Ik leun met mijn hoofd tegen het raam van de coupé. De zon schijnt en achter het glas is het warm maar de sloten zijn bevroren en de strenge vorst heeft de bomen in de verte bevolen stil te blijven staan. Slechts de buitenste rij buigt naar buiten alsof ze aanstalten maakt om weg te rennen naar een andere plaats, een ander leven. Dat wil ik ook. Maar ik heb geen ander leven dan dit en ik kan niet op een andere plaats zijn dan in deze trein die mij vandaag, donderdag 3 februari, de dag waarop het proces tegen Henri begint, van Haarlem naar Amsterdam moet brengen. De handschoen van mijn rechterhand verbergt een blauwe plek. Gisteren sloeg ik met mijn hand tegen de deur in een machteloze vraag naar het waarom. Ik weet wanneer en ik weet hoe maar ik weet nog steeds niet waarom mijn zus Mathilde dood moest gaan. De pijn aan mijn hand is makkelijker te dragen dan de pijn in mijn hart. Ik kan niet huilen, niet om haar maar ook niet om Jules. Op mijn schoot ligt een verfrommeld blaadje, een mail van een jaar geleden. Ik vond hem op de bodem van mijn tas toen ik mijn kortingskaart zocht.

  ‘Lieverdje, je bent mijn alles. Vannacht kon ik niet slapen. Jij maakt in mijn hoofd een roze wolk van liefde waarin alle narigheid oplost. Nog twee nachtjes en dan kan ik je weer in mijn armen houden en zal ik je stijve schouders masseren als je de hele dag geschreven hebt. Ik hou van je. Duizend kussen van Jules.’

  Ik scheur de mail aan stukjes en prop hem in de prullenbak.

  Het lichaam van de slapende man tegenover mij schommelt mee met de beweging van de trein. Ik kijk naar zijn mollige handen die op de opengeslagen bladzijden van zijn boek rusten. De mond van de man valt open en ik wend mijn ogen af, probeer mijn blik te laten rusten op iets zachts zodat mijn gedachten eveneens kunnen indutten. Aan weerszijden van de deur naar het halletje is de muur beschilderd met roze veertjes. Hoe beslist een kunstenaar waar hij zijn kwast neerzet? Met welke kleur? Hoe vaak veegt hij uit, schildert hij over, hoe vaak gooit hij grommend zijn palet in de hoek, voordat hij beslist: hier moet de kwast en niet daar? Hoe kiest een schrijver zijn woorden? Hoe bepaal ik welk woord ik wil nemen om te zeggen dat ze dood is, Mathilde. Hoe beslis ik over de volgorde van de woorden die zinnen moeten worden die vertellen over haar sterven. Ik weet niet welk woord ik moet nemen. Dood. Zelfmoord. Moord. Dat zijn er al drie waar ik uit kan kiezen.

  Een jaar geleden reisde ik eveneens met de trein van Haarlem naar Amsterdam. Op de ochtend van die dag zat ik naakt bij Jules op schoot toen moeder belde om te vertellen dat Mathilde dood was.

  ‘Zelfmoord,’ had de politie gezegd.

  ‘Kind toch, onze Mathilde?’ vroeg mijn moeder. 

  ‘Onzin,’ zei ik. ‘Niks zelfmoord. Ze was verliefd!’

  Uit de geopende mond van de slapende man komt een keelgeluid dat het midden houdt tussen een snurk en stoppen met ademen. Het boek glijdt van zijn schoot. Aan de andere kant van het gangpad zit een jonge man naar buiten te kijken. Hij draagt een kort truitje en als hij zich beweegt, kan ik zijn blote bruine buik zien. Ik moet me bedwingen om niet mijn hand op zijn warme lijf te leggen, om mezelf op hem aan te sluiten en zijn levensdrift in me op te nemen. Ik ben te moe om te huilen, te moe om bang te zijn of om boos te worden. Boos omdat Mathilde dood is, boos op Mathilde die dat misschien zelf verkoos omdat Henri niet wilde dat ze leefde. Henri, die terecht moet staan omdat de politie denkt dat hij geholpen heeft bij haar laatste daad, aanwezig was bij haar laatste ademtocht. Boos op mezelf omdat ik ze dat verteld heb.

  De trein beweegt de laatste meters voor het Centraal Station hevig heen en weer alsof hij het stof van de reis van zich af wil schudden. De man tegenover mij staat op en stopt het boek in zijn rugzak. De jongeman aan de andere kant van het gangpad trekt zijn trui naar beneden en doet zijn jas dicht. Weg warme buik. Ik zal het met mijn eigen beelden moeten doen, beelden van de strakke buik van Jules, van zijn behaarde benen. Niet aan denken. Als ik niet oppas zit ik straks in de rechtszaal naar Henri te kijken en naar Jules te verlangen.

  De trein stopt. Ik laat mij door de roltrap naar beneden brengen en loop met mijn hoofd gebogen binnendoor de gangen van het Centraal Station naar de ingang van de metro. Ik zie de punten van mijn suède laarzen in mijn blikveld komen en weer verdwijnen en zo zou ik door willen lopen tot ik in het niets verdwenen ben. De leuning naast de trap van het metrostation is vaalrood en ik heb hem nodig om me vast te houden want anders zou ik me naar beneden laten vallen en blijven liggen zoals ik ben neergekomen. Ik wil dat iemand zich voorover buigt en me optilt om me de weg te wijzen zodat ik volgend jaar, of het jaar daarop kan leren eten en slapen en lopen en heel misschien dat ik dan ook weet hoe ik moet leven. Ik val, zien jullie, ik geef het over, neem het over, neem me over. Maar eerst moet ik naar de rechtbank.

  De metro trekt op en remt af tot ik eruit moet om nog een paar straten te lopen. Pas in de hal van de rechtbank kijk ik op om de portier de officiële brief te laten zien waarin staat hoe laat Henri moet voorkomen. Op een bank onder een grote plant zit Sonia van Bureau Slachtofferhulp op mij te wachten, haar ogen omarmen mij en zeggen dat alles goed zal komen. Mooi niet. Mathilde is dood, wat moet er dan nog goed komen? Ik ben geen slachtoffer, of misschien ook wel want mogelijk ben je als zus slachtoffer van de omstandigheden. Mathilde was Henri’s slachtoffer maar zij heeft geen hulp meer nodig. Ik ben Jules slachtoffer. Of ben ik slachtoffer van mijn eigen naïviteit?

  Sonia pakt mijn arm en we gaan naar binnen. In de rechtszaal kijkt Henri om en glimlacht. 

 

 

Hoofdstuk 1

 

‘Lieverd, ik heb van je gedroomd. Je bent het mooiste dat mij ooit is overkomen. Ik verlang naar je, Jules.’

  Toen moeder belde om te vertellen dat Mathilde dood was, zat ik op schoot bij Jules met mijn knieën aan weerszijden van zijn heupen. Naakt. Als ze dat geweten had, zou ze niet hebben gebeld. Want voordat ze dat doet, is moeder minstens een half uur bezig te bedenken wat ik aan het doen zou kunnen zijn. Dan nog vraagt ze:

  ‘Kind, ben je aan het schrijven? Staat je eten op? Kijk je misschien TV?’  Dat ik naakt op schoot bij een man zou kunnen zitten, komt niet in haar op.

  Jules was met grote passen mijn huiskamer binnengekomen, had zijn armen om me heen geslagen en me stevig tegen zich aan getrokken. Jules was anders dan mijn vorige vriendjes. Hij was groot en stevig en hij wilde mij zo graag dat ik niet anders kon dan verliefd op hem worden en dat stadium had ik bij mijn vorige vriendjes nooit bereikt.  Als iemand mij een jaar geleden verteld zou hebben dat ik mailend voor een man zou vallen, een getrouwde man met een huwelijk dat niets meer voorstelde zoals hij uiteraard beweerde, had ik met mijn vinger naar mijn voorhoofd gewezen. Maar het was Mathilde ook overkomen en toen ik zag hoe zij liep te stralen, geloofde ik dat liefde deze weg kan nemen.

  Jules liep naar de bank en toen ik hem vragend aankeek, schudde hij nee. Nee, ik heb haar nog niets kunnen vertellen. Niet dat hij de woorden hardop uitsprak, maar ik kende de beweging van zijn hoofd. Ik wilde niet praten, ik wilde schrijlings op zijn schoot gaan zitten zodat zijn mond op de juiste hoogte was om mijn borsten te kunnen kussen en zijn pik precies paste waar ik hem wilde hebben. Hij pakte mijn polsen in één van zijn handen en hield ze omhoog zodat hij zijn blik langzaam van mijn blote buik naar mijn borsten kon laten gaan die naar voren wezen, verlangend en kwetsbaar. Daarna liet hij de vingertop van zijn vrije hand langzaam de weg van zijn ogen volgen, buik, borsten, de omtrek van mijn mond. Ik hapte naar zijn vinger zodat ik kon zuigen zoals ik papa op Mathildes vinger had zien zuigen als ze paardje reed op zijn schoot.

  Toen de telefoon ging liet Jules mijn polsen los en keek langs me heen alsof een telefoongesprek in mijn leven hem niet aanging. Hij zag er mal uit met zijn broek op zijn enkels, zijn behaarde kuiten netjes naast elkaar. Ik boog opzij om de telefoon te pakken, ging weer recht zitten en klemde mijn dijen om zijn heupen.

  ‘Belinda Oudt.’ 

  ‘Mathilde is dood.’

  Moeders stem schalde in onze oren en ik voelde hoe Jules' pik ineenschrompelde.

  ‘Onze Mathilde…. Belinda, dat kan toch niet?’

  Een verontwaardigde uithaal zoals ik van haar ken als het leven niet doet wat zij wil. Het leven dient haar met rust te laten, ik dien haar met rust te laten. Nu zei ze boos:

  ‘De politie zegt dat ze zelfmoord heeft gepleegd.’

  Niet Mathilde. Zij had me een paar maanden geleden opgebeld om te vertellen dat ze verliefd was, zij, Mathilde verliefd en gelukkig. Na twintig jaar stilzwijgen, na twintig jaar alleen maar één kaartje per jaar met Kerst voor moeder, klonk haar stem vertrouwd en vreemd tegelijk. Na al die jaren waarin ik opgegroeid was van verlegen meisje met steil haar tot een vrouw met een kapper en schoonheidsspecialiste, met boeken in de boekhandel met haar naam erop, met een leven met vriendjes en een poes, hoorde ik: ‘Belinda?’. Na al die tijd waarin Mathilde voor mij achttien was gebleven, mijn grote zus die al borsten had en een lippenstift verstopte in haar etui, die haar krullende haar opstak zodat haar lange hals mooi uitkwam, hoorde ik haar stem. ‘Belinda?’ De stem nam de laatste lettergreep van mijn naam mee omhoog. Ik wist meteen van wie ze was, van mijn grote zus Mathilde die van huis weggelopen was toen ik twaalf jaar was en die ik daarna nooit meer heb gezien.

  ‘Mathilde?’

  ‘Belinda, ik ben verliefd.’

  We spraken af op een terrasje op de Grote Markt in de stad die mijn stad was geworden en op een terrasje op het Leidseplein in de stad die de hare was.

  ‘Ik woon nog steeds in Amsterdam. Ik ben je niet uit het oog verloren.’

  We praatten uren zodat de wegen van ons leven langzaam naar elkaar toe bogen. Op het terras in de zon zag ik hoe haar ogen straalden en dat maakte me aan het huilen want zo had ik de ogen van mijn grote zus nog nooit zien stralen.

  Ik liet me van Jules schoot afglijden en probeerde met één hand mijn T-shirt te pakken.

  ‘Onzin, mam. Geen zelfmoord. Ze was hartstikke gelukkig.’

  Dat wilde moeder graag van me aannemen maar ze wilde nog liever dat ik naar Amsterdam ging om de politie te vertellen dat Mathilde inderdaad Mathilde was. Ik snapte niet hoe Mathilde niet Mathilde kon zijn maar ik begreep wel dat iemand dat moest uitzoeken. Ik. Alleen. Jules moest op tijd naar huis.

  We kleedden ons zwijgend aan en voordat hij wegging, legde hij zijn hand op mijn korte haar.

  ‘Ik ben er voor je, vergeet dat nooit. Vanavond moet je me schrijven en ik mail je alle lieve woordjes terug die ik kan bedenken.’

 

  In de trein haalde ik de mail die hij de afgelopen nacht had geschreven uit mijn tas. Ik las hem over om niet aan Mathilde te hoeven denken, ik drukte het papier met zijn woorden tegen mijn mond waarop ik zijn kussen nog kon voelen. Ik dacht natuurlijk toch aan haar, dood in het Slotervaart-ziekenhuis waar ze autopsie op haar wilden plegen om te weten te komen hoe ze was gestorven. Gewoon dood kan blijkbaar niet. Voor mij wel. Dood is dood, onomkeerbaar, of je nu linksom doodgaat of rechtsom, het maakt niet uit. Maar Mathilde had een paar dagen in haar huis gelegen, drie hoog in Amsterdam voordat een buurvrouw ongerust werd en ging kijken. Het waren gehorige huizen en ze had Mathilde al een paar dagen niet horen lopen. De vrouw had haar levenloos op bed gevonden en nu wilde de politie het naadje van de kous weten.

  Ze lag onder een laken. Ik wilde gluren om te kijken of ze naakt was of dat ze de kleren waarin ze gevonden was nog aan had. Ze had een paar dagen op bed gelegen en haar gezicht was boller dan ik me herinnerde. Maar onder het witte laken lag de vrouw die Mathilde heette toen ze nog leefde. Haar ogen waren dicht en bedekten haar laatste blik op aarde. Wat had ze gezien op het plafond van haar slaapkamer, wat had ze daarop geprojecteerd? Ze had me verteld dat ze verliefd was en ik wilde haar ogen zien om haar blik te vergelijken met de mijne. Twee zussen en allebei verliefd. We hadden elkaar toevallig een paar weken niet gesproken. Ze nam de telefoon niet op en belde ook niet terug als ik insprak. Ik nam aan dat ze bij haar vriend Henri was die onlangs een flat had gehuurd. Dit vertelde ik aan de politie want omdat ze nog zo jong was, negenendertig jaar pas, wilden zij alles onderzoeken. Ze stonden mij in de gang van het ziekenhuis op te wachten, een man en een vrouw en ze namen me in een auto mee naar de Elandsgracht. In een kaal kamertje waar de tafel aan de vloer was vastgeschroefd, kreeg ik koffie en ze boden me een sigaret aan die ik afwees omdat ik niet meer rook. Ze vroegen over Mathilde.

  ‘Geen zelfmoord. Onzin. Ze was verliefd! Ze was vrolijk.’

  ‘Mevrouw Oudt, nergens in haar huis zijn sporen van een man te vinden, het is het huis van een alleenstaande vrouw die werkt en thuiskomt en weer gaat werken.’

  ‘Er was een man. Henri. Hij maakte haar blij en ze schreef hem op haar computer lange brieven.’

  Mathilde had Henri via Internet gevonden. Ze mailden elke dag en we lachten en zeiden:   ‘Zie je hoe we op elkaar lijken?’ We zochten de overeenkomsten in het heden omdat we over het verleden niet konden praten.

  De man zei: ‘Niets gevonden op haar computer. Helemaal niets.’

  ‘Bestaat niet. Ze schreven elke dag.’

  Hoe kon ik uitleggen hoe belangrijk het was, het dagelijkse contact via de mail, het schrijven over je dag, je werk, je belevenissen?

  De vrouw stond op en kwam naast me zitten. Haar zwarte haar was naar achter getrokken, haar voorhoofd glad, op haar gezicht was niets terug te vinden van alle doden en gewonden die zij gezien moest hebben. Ze schoof haar stoel dicht bij de mijne en ik trok mijn hand terug voor het geval ze hem beet wilde pakken. Zag ze de paniek in mijn ogen? Mocht een agente een getuige bij de hand pakken, troostend, dwingend? Volgens mij niet en zelfs al zou ze het mogen, al zou ze zo menselijk zijn, ik wilde het niet. Ze hadden Mathilde in haar meest onterende verschijning gezien, ze hadden lampen op haar gericht om naar sporen te zoeken, ze hadden om haar heen gelopen om niets over het hoofd te zien. Voor hen was ze geen mens maar een gevonden voorwerp, dood gevonden in haar slaapkamer drie trappen hoog zodat ze puffend boven kwamen na het telefoontje van de buurvrouw. Ik legde mijn handen in mijn schoot.

  ‘Naast haar bed lagen lege doosjes. Antidepressiva. Oxazepam. Slaappillen. Veel doosjes. Een leeg glas.’

  ‘Onzin. Ze was verliefd.’

  Mathilde gebruikte geen pillen, ze zweefde door het leven op roze wolken van liefde. We kwamen geen stap verder, de politiemensen en ik.

  ‘Mevrouw Oudt, we houden u op de hoogte. Regelt u de uitvaart?’.

  Toen ik laat op de avond de sleutel in het slot stak, ging de deur naast die van mij open. Mijn bovenbuurman schoot als een duveltje uit een doosje naar voren op zoek naar warmte en een borrel. Bij onze kennismaking had hij gezegd: ‘Liefje, zeg maar Johnny. Jijen en jouwen is veel knusser, toch? Ik heet natuurlijk Jan maar vind je John niet beter bij me passen?’

  Hij keek me vragend aan en toen ik ‘Jeetje, ja’ zei, sloot hij mij in zijn armen en in zijn hart.    

  Nu zijn we onafscheidelijke kletsmaatjes.

  Hij haalde adem om met één van zijn verhalen te beginnen toen hij mijn gezicht zag.

  ‘Meidje, Linnie, wat is er? Vertel het maar aan Johnny.’

  Ik wilde verschrikkelijk graag hardop woorden zeggen als ‘dood’ en ‘ziekenhuis’ en ‘ze was het echt, John, hoe kan dat nou?’ om mezelf wakker te schudden uit de droom waarin ik was gestapt toen vanmorgen de telefoon ging. Moeder kon ik niet bellen, zij zou verontwaardigd vragen hoe Mathilde het in haar hoofd gehaald had om haar dit aan te doen. Jules was thuis.   Straks zou ik hem mailen en met veel omhaal van woorden de dag van me af schrijven. 

  ‘Johnny, ze is dood. Mathilde.’

  ‘Kindje, hoe kan dat? Ze was verliefd!’

  Die avond dronken we ons helemaal lam.

‘Jules, ze was het, mijn grote zus die ik net weer had gevonden. Die mij weer gevonden had. Ze was verliefd maar nu is ze hartstikke dood. Misschien beter om niet verliefd te zijn. Weet jij hoe we daarmee op kunnen houden? Ik ben teut. Ik hou van je, maar ik ben teut. Je dronken lief Belinda.’

 

Hoofdstuk 2

‘Lief, ik zal aan je denken, als je achter de kist met je arme zusje loopt. Ik wilde dat ik bij je kon zijn. Ik zou je tranen drogen. Duizend kussen, Jules.’

  Ik heb nooit nagedacht over de dood, laat staan een beslissing hoeven nemen welke blouse geschikt is om mijn zus in te cremeren. Ik wist niet wat Mathildes lievelingskleren waren, of haar lievelingskleur. Ik was zelfs nog nooit bij haar thuis geweest.

  In het trappenhuis van haar woning in Amsterdam Oud West stonk het maar in haar huis was het schoon. Alles was opgeruimd, waarschijnlijk door de politie die datgene wat ze hadden onderzocht in nette stapeltjes hadden achtergelaten. Het liefst zou ik met gespreide vingers voor mijn ogen door het huis lopen zoals ik doe bij een enge film. Bij de film staat het geluid zacht omdat ik bang ben voor de onverwachte paukenslag maar in Mathildes huis was het zo stil dat ik een radio wilde zoeken. De huiskamer was klein. Een tweezitsbank voor het raam, een eettafel tegen de muur geschoven. Langs de andere muren boekenkasten. Ik liep naar de enige slaapkamer en vond in de kleerkast een witte blouse en een groene broek. Ik stopte ze in een plastic tasje om aan de begrafenisondernemer te geven. In het ladekastje in de gang vond ik een begrafenispolis. Haastig zocht ik verder naar een adresboekje. In haar handtas had de politie niets gevonden en ik had geen idee hoe ik Henri moest laten weten dat Mathilde was overleden. Ik liep terug naar de slaapkamer en keek naar het nachtkastje. Zag het bed, dat afgehaald was. Ik kon niet verder zoeken, ik kon niet naar haar bed kijken waarop ze nog maar een paar dagen eerder gelegen had. Later zou ik terugkomen en op haar bruine bank gaan zitten om te voelen hoe ze hier geleefd had. Ik zou zoeken naar sporen van Henri, een gedroogde roos of een kaart met XXX erop. Ik pakte het plastic tasje en rende de trappen af. Buiten moest ik blijven staan om op adem te komen.

  Laat in de middag kwam Jules langs. We zaten op de bank en ik vertelde over Mathildes huis. De stilte. Het bed. Hij sloeg zijn arm om me heen en trok me tegen zich aan.

  ‘Arme jij.’

  Ik vroeg hem of hij mee naar de crematie wilde gaan. Als hij naast me zou lopen met zijn hand in de mijne, zou ik de dood op een afstand kunnen houden, de dood waarvan ik nu weet dat die ook toe kan slaan als je verliefd bent. Jules draaide zijn hoofd naar me toe en streelde met zijn lippen over mijn ooghoek.

  ‘Lief, dat kan niet. Ik moet werken.’ Zijn vinger kriebelde in mijn hals. ‘Belinda, wees sterk. Ik hou van je omdat je sterk bent.’

  Ik kon hem niet vertellen dat ik wilde dat hij me hielp om op te houden met sterk zijn. Niet met zijn lippen op mijn wang. Zijn vinger bezorgde me jeuk en ik schoof opzij. Na tien minuten stond hij op om weg te gaan. Bij de deur zei hij:

  ‘Ik hou van je, vergeet dat nooit.’

  Op de ochtend van de crematie kwam Johnny naar beneden in een oranje overhemd en een broek met wijde pijpen. Ik gaf hem een zoen.    

  ‘Ik ben zo blij dat je mee gaat.’

  ‘Spreekt toch vanzelf, malle meid. Zolang jouw lief nog niet de benen durft  te nemen, moet ik een beetje op je passen.’

  Ik had een volgauto geregeld die ons bij moeder op zou halen. Johnny en ik pakten de trein en de tram naar haar huis. Ze had de voordeur opengezet en zat met een zakdoekje opgevouwen op haar knie, op ons te wachten.

  ‘Belinda. Ben je daar? Wil je even koffie zetten? Ik ben te moe.’

  Zwijgend wachtten we tot de bel ging. Ik hielp moeder in haar jas en Johnny hield de deur van de auto open om haar te helpen instappen. Ze trok haar arm los en schoof naar binnen. Voor ons stond de auto met Mathilde. Elke keer als we voor een stoplicht stopten, ving ik een glimp op van de kist. Ik kon er niets aan doen dat ik haar voor me zag in haar witte blouse en groene broek, met haar gesloten oogleden als dichte gordijnen in een huis waar verdriet heerst. De witte blouse was niet handig uitgekozen, daarmee viel zij niet op in het wit van de bekleding maar de kist zou gesloten blijven dus niemand zou het zien. Moeder wilde Mathilde niet meer zien.

  ‘Ze was al even dood, toch? Dat doe ik mezelf niet aan, ik herinner me haar liever zoals ze was.’ Ze had Mathilde twintig jaar niet gezien.

  Nu pakte ik haar hand en vroeg:

  ‘Mam, waarom is ze weggelopen? Hebben jullie haar gezocht, wisten jullie waar ze was?’

  Moeder draaide haar hoofd naar me toe en zuchtte.

  ‘Belinda, is het niet het verkeerde moment om dit te vragen? Nu ik zo’n verdriet heb? Je bent te laat met je vragen.’

  Ik was altijd te laat. Te laat met geboren worden zodat Mathilde en ik jaren scheelden in leeftijd. Te laat met vragen. Toen moeder en ik alleen overgebleven waren in ons huis dat stil was zonder de voetstappen van Mathilde en de bromstem van papa, was het te vroeg want mijn moeder kreeg hoofdpijn als ik iets vroeg.

  In de langzaam rijdende auto besloot ik dat het beter laat dan nooit was.

  ‘Mam?’

  ‘Mm?’

  ‘Ik wilde dat Mathilde jou had opgezocht, dat je had kunnen zien hoe blij ze was.’

  ‘Onzin. Dan maak je er toch geen eind aan? Blijkbaar vond ze het leven niet de moeite waard, net zoals ze het niet de moeite waard vond om haar oude moeder op te zoeken na al die jaren. ‘

  ‘Ze wilde Henri aan je voorstellen.’

  Ik wilde sussen en troosten, zoals ik als kind ook gedaan had. Als ik zag dat mijn moeder uit het raam staarde, dacht ik dat ze op Mathilde wachtte. Dan ging ik naast haar staan, aaide haar haren of haar hand en als ik het heel zachtjes deed, bleef ze zitten. Haar haren voelden zacht, haar hand ook maar meestal trok ze hem terug.

  Ook nu wilde ik moeder zacht maken zodat ik tegen haar aan kon leunen om ons verdriet te delen. Ook nu trok ze haar hand terug uit de mijne. Ik schoof tegen Johnny aan en hij sloeg zijn arm om me heen. Ik wreef met mijn wang tegen zijn schouder en hij gaf een kneepje in de mijne. 

  Ik wilde niet aan Jules denken. Het voelde als verraad aan Mathilde die geen kus meer kon ontvangen, wier leven op was, einde verhaal. Ik wilde aan Mathilde denken, aan mijn zus die vroeger bijna een hoofd groter was dan ik zoals de streepjes lieten zien die elk jaar op één januari door papa op de muur werden getekend: ‘Belinda, niet op je tenen staan.’

Maar hoe moest ik anders zorgen dat ik even groot werd als Mathilde? Zij speelde met me, trok aan mijn vlechten, kroop bij me in bed als er in de huiskamer harde stemmen klonken, trok ons samen onder de dekens als we papa’s voetstappen hoorden, soms mocht ze blijven, soms riep hij dat ze als de donder naar haar eigen bed moest gaan. Toen zij elf was en ik zes. Zij veertien en ik negen. Ik twaalf en zij weg. Daarna gingen mijn ouders scheiden en werd mijn moeder een schim die alleen nog praatte als ik leven in haar blies. Mijn vader heb ik nooit meer gezien. 

  We sloegen af en reden de oprijlaan van Crematorium Westgaarde op. De auto met Mathilde erin verdween naar een plek waar ze haar discreet konden uitladen. Wij reden door naar de ingang van de aula en werden geholpen bij het uitstappen. In de hal stonden een paar mensen. Ze hielden op met praten en keken naar ons. Er kwam een kleine vrouw naar me toe, dure laarzen, dure jas. Bezorgde ogen.

  ‘Lieverd, hoe is het met je?’

  ‘Tessa, hoe wist jij dat wij hier…?’

  ‘Jullie hadden toch een advertentie gezet. Toen moest ik natuurlijk gaan. Om jou. Om Mathilde. Dag mevrouw Oudt. Hoe is het met U?’

  Tessa was mijn jeugdvriendin. Samen vielen we gaten in onze maillot op het schoolplein en bij haar ging ik spelen als het thuis te stil was omdat Mathilde boven was en mamma sliep. Mijn kleine vriendinnetje Tessa, die ik nooit uit het oog was verloren. Ze schoof naast me en sloeg haar arm om me heen.

  De muziek speelde zodat wij de gelegenheid kregen om aan Mathilde te denken, ieder op onze eigen wijze, ik als zus, moeder als moeder en de vrouwen in de rijen achter ons als de collega’s die ze ongetwijfeld waren. Ik had de muziek uitgekozen. Ik kende haar muzieksmaak niet, ik kende haar verdomme helemaal niet. Ik koos de muziek die ik mooi vond, Bette Midler zong ‘The Rose’. Weer zocht ik mijn moeders hand. Tot in de plooien van haar jurk. Ik fluisterde:

  ‘Mam. Ze heeft geen zelfmoord gepleegd. Bestaat niet. Ik beloof je dat ik erachter zal komen wat er gebeurd is.’

We hebben haar gecremeerd. Mijn moeder, Johnny en ik. Nu heb ik geen zus meer, Jules. Nu ben ik, net als jij, enig kind. Maak je geen zorgen, mijn lief, ik ben bang, maar ik red me wel. Ik mis je. xxx maal veel. Belinda’

 

Hoofdstuk 3

 

Laat je zusje los, pieker niet over haar vriend. Ze heeft hem verzonnen. Laten we haar zaken snel afhandelen, dan kun je het achter je laten. Ik wil niet dat er iemand tussen ons komt. Ik kus je duizend keer, Jules.’

  Het was een week na Mathildes crematie. Vanmorgen was ik vroeg naar de sportschool gegaan ondanks het feit dat ik niet goed had geslapen. Verliefd maakt mooi, zeggen ze, maar als je tweeëndertig bent, moet je mooi een beetje helpen. Ik fietste en roeide en deed mijn best aan allerlei apparaten. Om mij heen waren jonge meisjes aan het trainen, in leggings die billen lieten zien, die nog niet het gewicht van de tijd hadden gevoeld. Er trainde  één man van mijn eigen leeftijd zodat ik niet helemaal uit de toon viel. We zweetten zwijgend, een enkele keer wierp ik een blik op hem om hem te laten zien dat ik deze keer echt dood zou gaan. Dan lachte hij en knikte en wees droevig naar zijn buikje. Ik vond het lief van hem dat hij deed alsof hij het ook zwaar had. Vanmorgen had hij zijn hand uit gestoken. 

  ‘Zal ik me even voorstellen? We zien elkaar elke week. Ik ben Pieter.’

  ‘Belinda. Inderdaad, er is niemand die mijn zweetdruppels zo goed kent als jij.’

  Nu zat ik achter mijn werktafel op Jules te wachten. Ik opende mijn mail en daarna Word maar mijn vingers bleven op het toetsenbord rusten. Tussen mij en mijn woorden was een dikke muur ontstaan. Zelfs de roman waaraan ik een paar maanden geleden was begonnen, vroeg niet naar nieuwe zinnen. Ik staarde naar de tuin die zich aan het oprichten was na het geweld van de wintermaanden. Ik las een oude mail van Jules en voelde het verlangen uit mijn tenen omhoog kruipen. Het werd tijd dat hij knopen ging doorhakken. Ik had hem helemaal nodig.

  Gisteren was ik naar Amsterdam gereisd om met de politie te praten. Alleen. Jules moest op het laatste moment naar Rotterdam voor zijn werk. Op het politiebureau werd ik door dezelfde rechercheurs ontvangen waarmee ik eerder had gesproken.

   ‘Mevrouw Oudt. We hebben geen man kunnen vinden. Geen vriendje. We hebben uw verhaal serieus genomen omdat u degene was met wie zij het meest omgang had. Buiten haar collega’s. Niemand heeft haar ooit met een man gezien en wij hebben niets kunnen vinden.’

  ‘Vingerafdrukken?’

  ‘Dit is geen Amerikaanse politieserie. Waarom zouden wij vingerafdrukken nemen als duidelijk is wat er is gebeurd? Niets wijst op een misdrijf.’

  Simpele zielen, deze politiemensen. Dachten langs rechte lijnen van A naar B en konden geen C vinden voordat zij de B gepasseerd waren. Maar zij hadden Mathilde’s ogen niet gezien, verliefde ogen, mijn ogen.

  Toen ik Jules auto hoorde stoppen, stond ik moeizaam op om de deur te openen. Nog voordat hij iets had kunnen zagen trok ik zijn armen om me heen en nam hem mee naar de slaapkamer. Lijf. Ruiken. Hoofd verstoppen in zijn hals. Pas na een hele tijd vroeg ik:

  ‘Jules?’

  ‘Mmm.’

  ‘Kijk eens naar mijn ogen. Wat zie je?’

  ‘Als ik naar je ogen kijk, verdrink ik erin. Je weet toch dat je prachtige ogen hebt. Ze zeggen alles over jouw wijsheid en je mededogen. Soms staan ze droevig, zoals nu, maar ik zie ze het liefst met die speciale blik erin, als jij naakt bent en ik in je.’

  ‘Kun je zien dat ik verliefd ben? Kon je dat zien toen we elkaar net kenden?’

Jules trok zich terug.

  ‘Ik was ook verliefd. Geliefden zien alles door een roze bril. Jij bent beeldschoon zoals je daar ligt.’

  Hij liet zijn hand over mijn buik gaan. Ik wilde opstaan. Ik moest naar Mathilde’s huis om Henri te zoeken die misschien op reis was geweest en nu geen idee had dat Mathilde was gestorven. Hij zou niet weten waar hij mij moest vinden of moeder moest lokaliseren omdat wij beiden niet in het telefoonboek stonden. Ik moest in Mathilde's kasten kijken op zoek naar een achternaam of een adres, naar iets waarmee ik via internet verder kon zoeken. Ik moest de huur opzeggen en haar huis leeghalen. Alleen, want moeder kon niet verdragen iets van Mathilde te zien.

  ‘Kindje, regel jij het? Haar spullen. Haar kleren. Ik kan niet… ik weet niet….’

  ‘Mam, jij bent haar erfgenaam. Jij zult iets moeten doen.’

  Ik moest een heleboel regelen en ik wilde het niet alleen doen.

  Ik duwde mijn been tussen de zijne en duwde mezelf dichter tegen hem aan.

  ‘Ik moet naar Amsterdam. Ik wil kijken of ik Henri’s adres kan vinden.’

  ‘Belinda, waarom kun je niet accepteren dat er geen Henri is? Je hebt uitgebreid met de politie gesproken en zij hebben niemand kunnen vinden. Waarom klamp je je vast aan het idee dat je zus verliefd was?’

  Ik schoof opzij zodat Jules strelende hand tussen ons inviel en ging rechtop zitten. Het dekbed gleed op de grond. Jules was een grote man met gespierde bovenarmen en dijbenen. Mooie handen waarmee hij heerlijke dingen kon doen. Ik wendde mijn ogen af voordat ik me bedacht en weer in zijn omhelzing zou glijden.

  ‘Ik ken Mathilde. Ik zou het geweten hebben als ze loog.’

  ‘Onzin. Hoelang heb jij haar niet gezien? Twintig jaar? Je was twaalf toen ze wegliep. Linnie, zet haar uit je hoofd.’

  ‘Ik kon zien dat ze verliefd was, we hebben gepraat. Over Henri. Over jou. Ze gingen samenwonen, ze was aan het pakken.’

  ‘Fantasieën van een oude vrijster. Lief, ik wil je helpen om de werkelijkheid onder ogen te zien. Je bent bij de politie geweest. Voor hen is het duidelijk. Geen man. Wel zelfmoord.’

Ik stond op en liep naakt naar de gang.

  ‘Ik ga douchen en koffie zetten. Breng jij me straks naar het station?’

  Ik liep de badkamer in en zette de kraan open. Ik wilde me verstoppen in de stoom en Jules buitensluiten maar de badkamerdeur ging open en hij stapte in de douche. Hij sloeg van achteren zijn armen om mijn lichaam dat stroef was van het water.

  ‘Je gedraagt je egoïstisch. Ik wil niet dat je Mathilde tussen ons laat komen. Ik heb jou nodig en jij mij.’

  Er klopte iets niet, Jules klopte niet, ik klopte niet omdat ik me los wilde maken uit zijn armen om mijn eigen weg te gaan. Een dag eerder had ik alles met hem willen delen. Ik wilde met hem naar Mathilde’s huis rijden en samen op de bank gaan zitten om over haar te praten. Ik wilde samen met hem de slaapkamer binnenlopen en haar nachtkastje openen om te kijken of we iets van Henri konden vinden. Ik wilde Mathilde voor hem uittekenen omdat ze mijn zus was, mijn grote zus. Mijn enige zus. Toen ze was weggelopen, had ik nog een moeder maar zij had niemand meer. Daarom klopte het wel dat ik Jules niet mee kon nemen naar haar huis.

  ‘Ik moet naar Amsterdam.’

  ‘Zal ik je brengen?’

  ‘Nee, dat hoeft niet. Ik heb tijd nodig. Ik wil in haar stoel gaan zitten en om me heen kijken. Ik wil haar ruiken. Ik wil Henri vinden en omdat de politie niets gevonden heeft, zal ik goed moeten zoeken.’

  ‘Ik laat je niet alleen gaan. Ik wil zien wat jij ziet zodat we het achter ons kunnen laten.’

  ‘Nee. Je zou me afleiden.’

  Jules hand werd hard.

 

Hoofdstuk 4

 

‘Lieverd, het spijt me dat ik je overviel in Amsterdam. Je weet dat ik Els ga vertellen van ons en als ik dat gedaan heb, wil ik dat er niemand anders is dan jij. Ik wil je vasthouden en nooit meer loslaten. We regelen het snel van Mathilde en dan is het jij en ik. Daar mag niemand tussen komen. J.’

  Johnny belde aan toen Jules was vertrokken.

  ‘Linnie, wat hoor ik? Is je lover boos? Alles goed met jou?’.

  ‘Ik moet naar haar huis, John. Maar Jules denkt dat Mathilde gelogen heeft. Hoe kan ik hem meenemen? Hoe kan ik dan te weten komen wie ze was? Hoe ze was?’

  ‘Ik ga mee. Niet protesteren, dit ga je niet alleen doen. Ik blijf wel ergens op de achtergrond en maak me onzichtbaar zodat jij je dingetjes kan doen in je zus haar huisje. Ik wil een arm om je heen slaan als ik traantjes zie.’

  In de trein keek hij naar een jongeman aan de andere kant van het gangpad, een donkere schoonheid met zinnelijke lippen en een baard van twee dagen. Ik raakte zijn knie aan.

  ‘Sta je droog?’

  Hij keek me droevig aan. 

  Het leek of de zon in Amsterdam zich schuil hield toen we in bus 15 stapten om naar mijn oude wijk te rijden. Misschien scheen hij op de grachten om de stad te verlichten voor de toeristen die met camera’s in hun hand door de binnenstad liepen  maar hij scheen niet in Oud-West waar wij opgegroeid waren en waar Mathilde nog woonde. In de jaren dat ik studeerde, was de wijk veranderd. De voorgevels van de oude huizen waren gezandstraald en gevoegd en de houten kozijnen waren vervangen door kunststof. De voordeur van Mathilde's huis was nieuw maar het trappenhuis was vies. Ooit was de trap bekleed met groen zeil met rubberstrippen op de hoeken maar het rubber was verdwenen en het zeil was tot op het hout afgesleten. Het rook er muf. Mathilde had hier vijftien jaar gewoond. Was ze blij geweest met haar eigen huis? Had ze staan zingen in haar huiskamer, had ze wild in de rondte gedraaid in haar slaapkamer zoals wij deden toen we kinderen waren, net zolang draaien tot de vloer gaat golven? Waarom had ze alles alleen gedaan? Zonder mij? Zonder moeder? Vroeger droeg ze haar alleen als een aura om zich heen, als ze aan tafel zat, was ze alleen, als ze met me speelde reikte haar hand even door haar glazen muur maar trok zich snel weer terug.

  Ik was onder aan de trap stil blijven staan. Johnny raakte mijn rug aan.

  ‘Gaat het, meid? Zal ik boven een lekker bakkie voor je zetten?’

  Langs de wanden van Mathilde's huiskamer stonden goedkope kasten die bijna bezweken onder de boeken, op de grond lagen stapels en voor het raam stonden mijn kinderboeken met aan weerszijden een grote steen om ze in evenwicht te houden. De kamer was een vesting van boeken. Hoe moest ik deze vesting neerhalen om Mathilde te vinden? Waar moest ik Henri zoeken, in welk boek zat hij verstopt?

  Johnny liep door naar de keuken.

  ‘Pfff. Dit wordt een hele klus. Ik laat je maar even je gang gaan.’

  In een hoek van de kamer stond haar computer. Ik startte hem op. Haar Outlook was leeg. Niet één verdwaald mailtje was er achter gebleven. Schoont iemand die zelfmoord gaat plegen zijn computer? Had Mathilde besloten om zichzelf uit te wissen? Mathilde was verliefd op Henri, zou ze niet juist zijn mails bewaard hebben? Mails die de ouderwetse liefdesbrief vervangen hadden? Het laatste dat ik van haar hoorde, was dat ze aan het pakken was om bij Henri in te trekken. Ik draaide me om en zocht naar sporen van een verhuizing. Tegen de muur naast de WC stonden twee verhuisdozen.

  ‘Johnny, ze had verhuisdozen. Ze ging echt verhuizen. Het was waar wat ze zei, ze heeft het niet verzonnen.’

  Hij stak zijn hoofd om de hoek van de deur.

  ‘Waarom zou ze het verzonnen hebben?’

  ‘Iedereen denkt dat Henri niet bestaat. Jules denkt dat. Mijn moeder ook. Ze denken dat ze hem bedacht heeft om indruk op mij te maken. Maar we hadden elkaar twintig jaar niet gezien, waarom zou ze indruk op me willen maken?’   

  Naast de computer lag een schelp. Ik pakte hem op en draaide hem om. Ik wist wanneer ze hem gevonden had, op het strand toen we samen een wandeling maakten. We waren giechelend de helling afgesjokt en zandstruikelden zo snel mogelijk naar het harde zand. We liepen van Zandvoort naar Bloemendaal met de wind in de rug. De lucht was vaalblauw en in de verte voeren twee schepen net boven de onzichtbare grens van de zee en de lucht. Mathilde bukte zich en raapte een schelp op.

  ‘Belinda, kijk eens? Helemaal gaaf. Weet je dat ik pas de laatste tijd zie hoe mooi de wereld is? Ik ben bijna veertig. O kind, moet je de zee zien. Zo oneindig groot, zo mooi. Ik wilde dat ik kon schrijven zoals jij dat kan.’

  Ze had blosjes op haar wangen, een haarkrul woei voor haar ogen.

  ‘Henri is dol op de zee.’ Ze stak haar arm door de mijne.

  ‘Jules ook. Hij is opgegroeid in Limburg en als kind wilde hij altijd naar zee.’

  ‘Hoe…?’ vroegen we allebei tegelijk.

  ‘Jij eerst,’ zei ik. ‘Jij bent de oudste.’

  Maar Mathilde vroeg iets anders.

  ‘Belinda?’

  ‘Mmm.’

  ‘Is het niet waanzinnig eng om verliefd te zijn?’

  Pijn in mijn buik kreeg ik ervan. Hij komt niet, hij mailt niet, wanneer mailt hij, zie je wel, hij vindt mij saai, een voortdurende prikkeling in mijn onderbuik als ik aan hem dacht, aan de haartjes op zijn armen, zijn benen, bij zijn….

  ‘Pik,’ zei Mathilde. ‘Weet je dat ik dat woord nu pas durf uit te spreken?’ 

   Ik keek naar haar boeken die ik één voor één kon pakken alsof het Mathilde’s leven was waar ik de waarheid uit kon schudden. Tussen de boeken naar een mail of een brief zoeken, was zoeken naar een speld in de hooiberg. Ik bleef staan in de hoop dat het huis mij een aanwijzing zou geven maar het gaf niets meer prijs dan de twee verhuisdozen in de gang.

  Johnny zette een kop koffie voor me neer en ging aan de eettafel zitten.

  ‘Heb je in de zakken van haar kleren gezocht? In haar handtas?’

  Ik liet de koffie staan en liep naar de slaapkamer. Een eenpersoonsbed, een kast en een oude stoel om kleren op te leggen. Op het nachtkasje twee boeken. Ik pakte ze op en hield ze op zijn kop. Er viel niets uit. Ik schoof de deur van de kleerkast open, duwde de kleren uit elkaar en begon van voren naar achteren de zakken te doorzoeken. Niets. Niet één knoop die ze opgeraapt had nadat hij van haar vestje was afgesprongen, niet één bonnetje van de supermarkt. Op de bodem van de kast stonden haar schoenen netjes naast elkaar. Daarnaast twee tasjes. Ik raapte er eentje op en maakte hem open. Leeg. Ik hield hem op zijn kop, er viel nog geen dubbeltje uit. Ik zag dat Johnny in de deuropening naar me stond te kijken.

  ‘Iets gevonden?’

  ‘Niets. Het lijkt wel of ze geen gebruik maakte van dit huis, zo netjes ziet alles eruit.’

  ‘Was ze al bij Henri ingetrokken? Dat ze later ging verhuizen?’

  Ik keek naar de nette kast, naar de lege plekken op de planken. In een impuls zakte ik door mijn knieën en dook onder het bed. Ik ging plat op mijn buik liggen en stak mijn arm in het donker. Ik voelde niets. Ik strekte mijn elleboog en maakte één grote veeg van links naar rechts. Er bleef iets aan mijn hand haken, iets zachts, lichts, stoffigs, ik liet mijn vingers krommen om het te vangen en nam het mee naar het licht. Het was een mannensok.

    ‘Johnny? Een mannensok. Onder het bed.’

  Hij kwam de slaapkamer in met mijn koffie in zijn hand.

    ‘Linnie?’

    ‘Ja?’

    ‘Heb je er wel eens bij stilgestaan, dat Henri het misschien heeft uitgemaakt? Dat ze daarom niet wilde leven?’

   ‘Daar ben ik zo bang voor. Maar waarom heeft ze het mij niet verteld?’

   ‘Misschien wilde ze je niet spreken, schaamde ze zich voor jou omdat jij ook verliefd was. ‘

  Hij gaf me de koffie aan.

  ‘Drink op. Laten we nadenken. Heeft Henri haar wel eens van haar werk afgehaald? Zullen we gaan kijken of ze daar iets weten?’

  ‘Nu niet, ik ben moe. Die sok…. Ik ben zo blij dat ik hem gevonden heb. Overmorgen moet ik weer in Amsterdam zijn, dan ga ik naar de bibliotheek waar ze werkte.’

  Ik pakte mijn tas en de sleutels en sloot de deur af. Johnny liep voor me uit de trap af en opende de voordeur. Ik moest mijn ogen dichtknijpen tegen het licht en botste tegen hem op.

  ‘Wel verdomme.’

  Iemand toeterde en mijn ogen zochten de auto alsof ik wist dat het een signaal voor mij was. Naast mij ging de deur open. Een kleine vrouw met een hoofddoek stak haar hoofd naar buiten, keek naar mij, naar de auto, schrok en ging terug naar binnen. Een man stapte uit een blauwe Ford en liep naar ons toe. Een lange man. Jules. Mijn lijf wilde naar hem toe, zich in zijn armen storten om zacht te worden zodat de gespannen spieren van mijn nek konden rusten, maar deze keer nam mijn hoofd de leiding.

  ‘Jules! Wat doe jij hier? Ik schrik me lam.’

  ‘Ik wilde bij je zijn. Ik wilde je niet alleen dit huis binnen laten gaan. Ik wilde zien wat jij zou zien.’

  ‘Hoe weet jij waar mijn zus woont?’

  ‘Ik ben journalist. Belinda, heb je iets gevonden? Was er een man in haar leven?’

  ‘Ja, er was een man in haar leven.’

  Jules keek naar Johnny.

  ‘John. De buurman, vermoed ik. De man die met je mee mocht. Als ik niet wist dat hij geen oogjes op vrouwen heeft, zou ik denken…’

  ‘Jules. Hou op.’

  Johnny gaf me een knipoog. Stak zijn hand uit naar Jules.

  ‘Inderdaad. De buurman. U bent de minnaar, neem ik aan?’

  Jules gaf geen antwoord maar draaide zich naar me toe en pakte mijn hand.

  ‘Wat heb je daar?’

  Hij opende mijn vingers die zich nog steeds om de sok geklemd hadden.

  ‘Een sok. Een mannensok. Van Henri.’

  ‘Het kan ook een vrouwensok zijn.’

  Ik trok de sok aan de tenen en boord uit elkaar en hield hem voor zijn ogen.

  ‘Zie je? Maat 44. Een man. Luister, waarom zoek je hem niet. Henri. Jij weet hoe dat moet.’

  Jules haalde zijn schouders op en liep naar zijn auto. Zodra Jules zich had omgedraaid, ging de deur naast de onze weer open. De vrouw vroeg:

   ‘Ben jij de zus van buurvrouw?’ Ze wees naar boven.

   ‘Jij mij bellen. Gauw. Niet verder zeggen.’

  Ze drukte een opgevouwen stukje papier in mijn handen.

  Jules riep: ‘Willen jullie nog meerijden?’

  Ik keek naar Johnny.

  ‘Mij best.’

  Jules hield het portier aan de passagierskant voor mij open. Voordat ik in kon stappen, pakte hij mijn kin en kuste me. Dat was lekker, zijn warme lippen op de mijne, mijn aandacht eisend, de kus maakte alles weer zoals het hoorde te zijn. Hij trok zich terug.

  ‘Belinda, luister. Ik heb wel iets gedaan. Ik heb je vader gesproken. Aan de telefoon. Hij kan je meer over Mathilde vertellen. Hij kende haar beter dan jij, jij was een kind toen ze wegliep. Praat met hem, dan wordt misschien duidelijk waarom ze gelogen heeft.’

  Ik had hem over Mathilde’s verdwijning verteld. Over mijn vader die daarna wegging. Dat ik boos was maar het niet durfde te uiten omdat ik bang was dat moeder ook zou verdwijnen. Jules zei dat hij het herkende, de boosheid en de beklemming maar Jules had wel een vader, dus waar hij boos over was, wist ik niet.

  Ik deed een stap naar achteren en legde mijn handen over mijn oren. Vader had ik ook twintig jaar niet gezien. Ik had niet gemerkt dat hij moeite had gedaan om mij te zien. En hij zou mij over Mathilde kunnen vertellen? Waarom luisteren mannen naar mannen? Waarom luisterde Jules niet naar mij? Waar haalde hij het lef vandaan? 

  Johnny deed een stap naar me toe.

  ‘John, rij jij maar met Jules mee. Ik blijf in Amsterdam.’

  Ik propte de sok in de zak van mijn jas, griste mijn mobiel uit mijn tas en begon Tessa te Sms’en. Wil met je praten. Ben rond zessen bij je. B.

Tot die tijd zou ik in een kroeg gaan zitten of ergens op een stoep of rond blijven lopen. Alles was beter dan bij Jules in de auto te zitten.  

  ‘Belinda?’ Jules stak zijn hand uit.

  Ik hees mijn tas over mijn schouder en liep weg.

 

Hoofdstuk 5

 

‘Belinda, mail me. Je belt niet en beantwoordt mijn Sms’jes niet. Vanavond vertel ik Els dat ik bij haar wegga. Ik moet de hele dag bij je zijn. Ik heb volgende week een huisje gehuurd. Wij samen in het bos met het geluid van de vogels in onze oren als we in elkaars armen wakker worden. Bel me gauw dat je meegaat. Jules.’

  ‘Geef maar wijn. Veel. Ik ga me bezatten.’

  ‘Je gaat je gang maar. Blijf je hier vannacht?’

  Ik zat met opgetrokken benen op Tessa’s bank. Ze had me zittend op haar stoep aangetroffen, met koude billen en natte ogen. Ik had gelopen en mezelf toegesproken dat Jules het goed bedoelde, dat hij een lieverd was, een bange lieverd maar mogen mannen niet bang zijn?

  ‘Tessa, is jouw Evert wel eens bang? Doet hij wel eens dom? Zo dom, dat jij ontploft?’

  ‘Je bent van streek. Je wilt weten waarom Mathilde niet meer leeft, dat is toch logisch? Jules niet, die wil jouw volle aandacht. Beetje verwend mannetje, lijkt me.’

  Ze haalde twee glazen en schonk de wijn in.

  ‘Je bent in Mathilde’s huis geweest en je hebt niets kunnen vinden?’

  ‘Een mannensok. Verhuisdozen. Het zag er zo onbewoond uit. Maar Mathilde's kamer zag er altijd uit alsof ze er nooit kwam. Ik geloof dat ik niet weet wat voor een meisje ze was.’

  Ze kwam naast me zitten.

  ‘Ik was jaloers dat je zo’n mooie zus had, een zus met lippenstift en nylons. Ik had alleen maar vervelende broers die me pestten.’

  ‘Mathilde beschermde me. Maar ik weet niet waartegen. Ik ben altijd een beetje bang voor haar geweest, ze was zo mooi, zo groot.’

  ‘Linnie, waarom werd je boos toen je hoorde dat Jules je vader heeft gesproken? Ben je niet nieuwsgierig naar hem?’

  De eerste jaren nadat hij was weggegaan, fantaseerde ik dat papa me bij school zou opwachten, me in zijn armen zou nemen en uitleggen dat hij niet anders gekund had. Jaren keek ik naar links en naar rechts als ik de deur van ons huis achter me dicht trok. Ik weet niet wanneer ik ermee ben opgehouden.

  ‘Hij was ineens weg. Ik heb altijd gedacht dat hij alleen om Mathilde gaf. Hij liet ons in de steek, mammie en mij, hij wilde ons niet meer zien.’

  ‘Weet je het zeker? Volgens mij wilde jij hem niet meer zien. We fietsten naar school en je was boos. Je wilde maar dat hij dood was, riep je. En toen begon je te huilen.’

  ‘Dat was omdat…dat moet vlak na Mathilde’s weglopen zijn. Ik weet dat ik bij hem wilde zijn omdat mamma steeds in bed lag. Het was gruwelijk stil in huis. Ik wilde dat papa me troostte.’

  Ik was de trap op geklommen naar zolder waar zijn werkkamer was. Geen Mathilde die vroeg of ik buiten kwam spelen, geen mamma die riep dat ik de tafel moest dekken.

  ‘Pappie, wanneer komt Mathilde terug?’

  Hij trok me op zijn schoot en sloeg zijn armen om me heen.

  ‘Geen idee. Maar jij bent er nog. Nu moet jij voor papa zorgen.’

  Dat wilde ik wel. Ik zou met hem praten over de boeken die ik op school moest lezen, ik zou de krant uit de bus halen en naar hem toe brengen, ik zou tegen mamma zeggen: ‘Ik breng de koffie wel naar boven.’

  Ik voelde hoe zijn hand van mijn buik omhoog ging en door de streling voelde ik de welving van mijn borstjes. Zijn wijsvinger bleef op een tepel rusten en wreef, lekker was dat. Ik voelde me warm worden en schoof een beetje heen en weer en ik voelde iets hards onder mijn bips en papa schoof heen en weer en het voelde goed en het voelde helemaal verkeerd.

  ‘Ik ben van zijn schoot afgesprongen en naar beneden gerend. Ik weet niet waarom, Tess, want het was zo fijn dat hij met me praatte. Mamma stond onder aan de trap en keek naar boven, ze zag mij en schrok. Toen ging papa weg en dat was mijn schuld.’

  ‘Godallemachtig, Belinda. Je vader? Snap je nu waarom Mathilde hem is gesmeerd zodra ze kon?’

   Ik leunde tegen Tessa aan en na het zesde glas waren mijn woorden op. Mijn ogen deden pijn van het huilen, die van Tessa waren rood. Ze trok me overeind.

  ‘Je moet naar bed, je bent uitgeput. Morgen praten we verder.’ Ze bracht me naar boven en stopte me in. Ze kwam op de rand van mijn bed zitten.

  ‘Roep je me als je me nodig hebt?’

  Ik doezelde in en schrok weer wakker en daarna was slaap geen partij voor de beelden op mijn netvlies van papa en Mathilde. Alle kleur was uit mijn herinnering verdwenen, de kleur van de loper op de trap waar Mathilde op haar tenen vanaf kwam sluipen, de kleur van de stoelen in de huiskamer waarop moeder zwijgend zat te breien en de kleur van papa’s ogen, blauw, dat wist ik nog. Ik wilde de zwart-wit film uit mijn jeugd niet zien omdat alles wat ik wist en dacht te weten in een ander daglicht kwam te staan. Ik voelde me schuldig over het onschuldige meisje dat ik geweest was maar niet had mogen zijn omdat de onschuld van mijn zus vertrapt was. Schuldig omdat ik geen goede zus was geweest.

  Tessa wekte me met een kop thee. Zacht aaide ze met haar wijsvinger een traan uit mijn ooghoek die zich daar in de loop van de nacht had genesteld. Ik nam een slok en probeerde aan Jules te denken, aan zijn lippen op de mijne, zijn adem in mijn mond, aan zijn stem die zou zeggen dat alles goed zou komen.

  Vandaag zou ik op Mathilde’s werk naar Henri’s adres gaan zoeken zodat hij mij kon vertellen over de weken voordat ze stierf. Daarna wilde ik vooruit kijken naar Jules en een leven met Jules. Ik mompelde: ‘Ik zoek die klojo van jou en daarna ga ik verder met mijn leven, want ik had een leven of was je dat vergeten, zus? Als je had gewild dat ik je hielp, had je geen jaren moeten verdwijnen. Of dood moeten gaan. Je had een zus verdomme, maar die wilde je niet kennen. Ik zal kijken of ik Henri kan vinden maar zo niet, dan houdt het op.’

  Voordat ik naar beneden ging, opende ik in Tessa’s werkkamer mijn mail. Jules bood zijn excuus aan. Zei dat hij Els ging vertellen over mij. Dat ons leven samen ging beginnen in een huisje in de bossen. Ik probeerde het me voor te stellen, Jules en Els. Zou ze willen weten: wie, wanneer, hoelang? Hoeveel hij had verraden, had verteld over hun gezin, over haar? Zou ze huilen, smeken, een nieuwe kans vragen, zou ze een vaas met bloemen in zijn gezicht gooien? Of zou ze meteen de dochters bellen als wapen in de strijd?

  Ik schreef hem:

‘Ik wil dat je mijn wensen respecteert en dat deed je niet. Daarom was ik boos. Maar ik heb een vreselijke ontdekking gedaan over Mathilde en papa. Vandaag ga ik naar de bibliotheek waar Mathilde werkte en als ik klaar ben, kom ik naar huis en vertel ik je alles. We gaan samen weg en sluiten de boze wereld buiten. Ik ben in gedachten bij je. L.Y. Belinda.’

 

  Toen ik op de tram stond te wachten reed er een blauwe Ford Focus voorbij. Deze keer wilde ik wel dat het Jules was maar hij was het niet. Tegenover mij in de tram stond een meisje met rood haar en een paar kleine sproetjes boven haar borsten. Ze deed me aan Mathilde denken. In mijn ogen, de ogen van een kind dat van vaders en misbruik niets wist, had Mathilde haar onschuld weten te bewaren.

  Het Bos en Lommerplein was voor mij onherkenbaar veranderd. Achter de balie van de bibliotheek stond een vrouw, iets jonger dan ik. Ik liep naar haar toe.

  ‘Mag ik U iets vragen? Ik ben Belinda Oudt, de zus van Mathilde. Zij werkte hier.’

  ‘Natuurlijk, Belinda. Ze heeft het de laatste tijd vaak over U gehad. Ach meid, het is toch wat. Waarom zou ze nou… Jee, dat kan ik natuurlijk niet aan u vragen, u zult wel helemaal van slag zijn.’

  ‘Ik ben op zoek naar Henri, haar vriend. Die lijkt van de aardbodem verdwenen.’

  ‘Is dat zo? Is Henri verdwenen? Ze was zo blij met hem. Ze praatte over niets anders. Ze werkt hier al jaren, weet U en ze had nooit een vriendje. We gingen samen winkelen en ze was zo blij. Daarom… wij snapten er niets van. Dat ze zelf….’ Ze stak haar hand uit.

   ‘Sorry, ik ben Marjo.’

  Hetzelfde verhaal. Mathilde was blij, vrolijk, verliefd.

  ‘Hoe wisten jullie dat ze dood was?’

  ‘Ze had zich ziek gemeld. Later belde een man die zei dat ze was overleden. Zelfmoord had gepleegd.’

  Een man. Henri? Dat moest wel. Hoe wist hij van Mathilde’s dood?

  ‘Had ze een computer? Zou ik even mogen kijken?’

We liepen langs de schappen met boeken. Marjo wees naar een tafel in een hoek van het kantoor. Er stond een computer maar verder was het tafelblad leeg.

  ‘Dit was haar werkplek. Kijk maar hoever je komt, haar wachtwoord was ‘moudt’.’

  Ik startte Internet op en keek welke sites zij het laatst had bezocht. De datingsite waarop ze Henri had gevonden. Een site van een verhuisbedrijf. Hotmail stond bovenaan. Had ze via Hotmail geschreven? Zodat ze ook op haar werk mail kon lezen? Hoe moest ik achter haar wachtwoord komen? Ik bukte me en keek onder de tafel. Geen ladeblok. Mathilde, help eens een handje. Je was mijn zus, ik wil je begrijpen. Mezelf begrijpen. Mijn hand aaide het toetsenbord alsof het Mathilde’s haar was. Wat zat je dwars dat je niet meer wilde leven, wat was er zo zwaar dat de dood een verlichting was? Was het papa die niet met zijn poten van je af kon blijven, van jouw mooie lichaam, zo jong, zo glad en stevig, helemaal van jou tot hij het verpestte? Of mamma die jou liet barsten? Of was ik het? Waarom fluisterde je in mijn oor, toen je dacht dat ik sliep: ‘Linnie, ik kan niet meer. Nu moet je het zelf doen,’ zodat ik de volgende morgen wakker werd en wist dat je weg was? Heeft Henri jou ook in de steek gelaten?

  Mijn vingers typten haar naam. Niets. Ik probeerde Henri: niets. Ik leunde achterover en dacht na. Nog een keer: Henri-Mathilde. Enter. Hotmail opende haar deuren.    

  ‘Koffie?’ Marjo stond naast me. ‘Is het gelukt? Je moet My Messages openen, daar staan de mails.’ Ze boog zich voorover om mee te lezen. Ik pakte de koffie en vroeg of ik alleen mocht zijn.

  De inbox stond vol met mails. Drie berichtjes van mij verdwaald tussen tientallen van ‘H.J.1957’. Alle mails waren ondertekend met Henri. Het liefst zou ik mijn hoofd afwenden, geen blik werpen in wat misschien Mathilde’s meest intieme ontmoetingsplaats was. Maar toch. Henri schreef dat hij blij was dat hij haar gevonden had zodat ze eindelijk vrijuit over hun verdriet konden praten. Hij schreef over hun liefde en dat hij naar haar verlangde. Hij schreef dat hij uitkeek om met haar in zijn nieuwe flat te wonen. Dat hij gelukkig was. Maar wat ik ook las en hoe het ook geschreven was, ik kreeg geen beeld van hem. Hij bleef in de schaduw, zat verstopt achter mooie woorden over liefde en gedeelde smart die mij geen cent wijzer maakten over hoe hij was. Mathilde mailde over mij, over onze wandeling en mijn huis. Ze gebruikte veel woorden, haar mailhandschrift was als van een kind dat leerde schrijven. Drie weken voor haar dood hield de mailwisseling op. Maar ik had zijn adres. Nu zou ik gauw meer weten.

   's Avonds mailde ik Henri:

‘Ze is dood. Mathilde. Waar ben je? Mail me alsjeblieft. Ik ben haar zus.’

  Jules mailde ik ook.

‘Hou me vast. Ik ben zo bang dat je het niet doorzet. Jij en Els. Het is teveel. Mathilde en papa en Mathilde en de pillen en Mathilde en Henri. Ik ben bang.

 

Hoofdstuk 6

 

‘Lieverdje, deze week met jou is het begin van de rest van ons leven. We laten alles achter ons en beginnen opnieuw. Jij en ik. Ik kom je om één uur halen. Ik kus je honderd keer, Jules.’

 

‘Dat is goed, zusje van Mathilde. Laten we iets afspreken. Wij hebben verdriet om haar, dat kunnen we delen. Henri.’

  In de week voordat Jules en ik samen weg zouden gaan, ging ik nog een paar keer naar Mathilde’s huis. Ik zocht naar een aandenken voor moeder, de schelp nam ik zelf mee naar huis. Ik wist dat ik iemand moest laten komen om de rest van haar spullen weg te halen ik maar kon het niet over mijn hart verkrijgen. Het was zo weinig. Zo weinig Mathilde. Tessa kwam en samen keken we nog één keer in haar kasten. Ze hielp me de boeken die ik mee wilde nemen in dozen te doen. Toen we even uitrustten op de bank, stelde ik de vraag die ik de afgelopen dagen aan niemand had kunnen stellen.

  ‘Tess, moet ik moeder vertellen wat ik weet?’

  Tessa’s draaide zich naar me toe.

  ‘Ze heeft het geweten. Ze heeft je pa eruit geflikkerd omdat hij met jou wilde beginnen. Te laat voor Mathilde. Arme meid. Je moeder zal je geen antwoorden willen geven. De antwoorden over Mathilde liggen bij Henri. Je hebt hem gevonden, praat met hem.’

Ze keek me aan.

  ‘Volgens mij ben jij uitgeput. Waarom ga je niet eerst een weekje weg met je aanstaande en ruim je dan verder op? Je hebt nog een paar weken voordat het huis leeg moet.’

  Ze had gelijk. We trokken de deur achter ons dicht en ik ging naar huis om mijn koffer te pakken.

  Jules was in de afgelopen dagen niet één keer langsgekomen. Hij belde en zei dat hij rekening moest houden met Els. Dat ze overstuur was. Dat hij haar deze laatste dagen wilde geven en dat hij het volhield omdat we over een paar dagen voorgoed samen zouden zijn. Hij hoorde mijn verwarde woorden over Mathilde en papa en papa en mij. Ik wilde hem horen zeggen dat ik niet tekortgeschoten was, lang geleden niet en nu ook niet. Maar hij zei:

   ‘Lief, laat het rusten. Ze is dood. Het is niet belangrijk meer. Wij zijn belangrijk.’

   ‘Ik heb Henri gemaild. Ik moet volgende week donderdag naar hem toe. Ga je mee?’

   ‘Wat ga je verdomme doen? Djeezus Linnie, waar ben je mee bezig? Denk aan mij. Aan ons.’

 

  Op de dag dat we zouden vertrekken, was ik vroeg wakker. Mijn koffer was gepakt, uitgepakt en weer gepakt omdat ik bleef twijfelen welke kleren ik mee wilde nemen. Ik had rode lingerie gekocht. Een week samen met Jules verdiende sexy ondergoed, al was ik er niet voor in de stemming en stond het me niet. Om negen uur zat ik klaar terwijl Jules pas om één uur zou komen. Ik had geen zin in wachten, klok kijken en wachten. Ik pakte mijn sportkleren en liep naar de sportschool. Ik kleedde me om en zag hoe het rood van de Bh fel afstak tegen het wit van mijn huid. In de sportzaal kwam Pieter naast me staan en legde zijn hand op het stuur van mijn fiets. Ik keek strak voor me, zette de fiets een tandje hoger want ik wilde niet dat hij zag dat mijn zweetdruppels geen zweetdruppels waren.

  ‘Belinda, gaat het?’

  ‘Niet zo best. Mijn zus is overleden.’

  ‘Wat erg. Zullen we straks een kop koffie drinken?’

   Ik legde mijn hand op de zijne.

  ‘Mag ik het tegoed houden? Ik moet zo weg.’

  Jules stopte precies om één uur voor mijn deur. Hij keek niet vrolijk zoals anders, kuste me niet vol op mijn mond zoals alle andere keren. Hij pakte zwijgend mijn koffer, zette hem achter in de auto en ging met gebogen rug achter het stuur zitten. Hij droeg een wit overhemd en met de bovenste knoopjes open en zijn stevige benen in een spijkerbroek zag hij er waanzinnig sexy uit. In de auto draaide ik me naar hem toe en schoof met één hand mijn T-shirt over mijn schouder zodat hij een glimp opving van rood en kant. Hij pakte mijn hand en kuste hem. Ik keek naar de kraaienpootjes aan weerszijden van zijn ogen waar ik verliefd op was geworden omdat hij zoveel lachte. Ik tilde mijn hand op en streelde zijn wang.

  ‘Hoe is het met je?’

  Jules zei: ‘Ik vind het vreselijk om iemand pijn te doen. Ik kan het niet, iemand in de steek laten. Ik heb het voor jou gedaan. Maak het waard, Belinda.’

  Daarna startte hij de auto en zwijgend reden we de stad uit. Het leek of de dag niet open wilde gaan. Ik zag hoe de mist zich verzamelde op de takken van de bomen langs de weg om vervolgens in treurige druppels op de grond te vallen. Na twee uur rijden reden we de snelweg af. Het huisje lag vijf kilometer buiten het dorp verscholen in een bos. We reden door de ingang van een klein bungalowparkje en na een kilometer parkeerde Jules zijn auto in de berm van een bospaadje.

  ‘Is het hier?’

  Ik zag nergens een huisje, maar Jules glimlachte en liep tussen twee paaltjes door het bos in. Na drie bochten bukken en glibberen op een pad dat geen pad was, zag ik het huis. Het was van hout en zag er verwaarloosd uit. Mos groeide op het dak en op de tegels van het terras. De bomen stonden dicht bij de ramen. Het zou niet lang duren of het bos zou zijn rechten terug eisen, de klimop had de overstap van een boom naar het dak al gemaakt. Ik veegde het restant van een spinnenweb van mijn neus. Jules opende de tuindeur met een sleutel en liep door naar de open keuken waar hij de thermostaat hoger zette.

  ‘Ben je hier eerder geweest?’

  ‘Het is van ons. Van mij. Maar we kwamen hier zelden, het is te ver weg. Els en ik hadden hier niets meer te zoeken. Maar met jou wil ik hier minstens tien jaar vrijen en praten. Ik wil dat je me over elke stap vertelt vanaf het moment dat je geboren bent. Ik wil je binnenstebuiten keren.’

  Ik moest lachen.

  ‘We hebben een heerlijke lange week de tijd. Zijn hier nog meer huisjes?’

  ‘Een paar. Maar de meeste zijn nu niet bewoond, te koud. Zullen we de koffers halen?’

  Ik glibberde weer achter hem aan. Het kant van mijn rode B.H jeukte.

 

  ‘Jules?’

  ‘Mmm.’

  ‘Is het niet raar? Wij zo samen? In bed. De hele nacht?’

  Ik lag met mijn hoofd op Jules’ buik en deinde mee met het ritme van zijn ademhaling. De huid van mijn wang proefde hem en ik wilde meer, meer huid en meer Jules maar we hadden alle tijd en dat was een raar gevoel. We hadden niet gevreeën. Tijdens het uitladen zag ik dat Jules in de war raakte, misschien door de herinneringen aan Els. Ik praatte opgewekt zodat Jules mij zag, gewoon mijn eigen stralende ik, nog steeds dezelfde. Ik vroeg waar de lakens lagen en maakte het bed op. Jules stond met zijn handen in zijn zij naar me te kijken, alsof hij zich afvroeg of hij er goed aan gedaan had mij mee te nemen. Maar toen we een fles wijn opengetrokken hadden, kwam hij naast me zitten en bracht een toast uit:

 ’Op mijn mooie Belinda en op Jules die verschrikkelijk blij is dat ze hier wil zijn, bij deze domme man die een beetje in de war is.’

  Ik kroop omhoog zodat ik Jules' gezicht kon zien.

  ‘Jules? Kun jij je voorstellen dat een man een kind misbruikt? Dat een vader dat doet?’

  ‘Ja.’

  Ik ging rechtop zitten.

  ‘Ja?’

  ‘Niet alleen vaders, Linnie. Leraren, priesters, daar kan ik een boekje over open doen. In mijn jeugd was ik misdienaar, dat was een erebaantje. Wat daar gebeurt onder het toeziend oog van God, elke week, dat wil jij niet weten. Jij komt uit de stad, ik uit zo’n gehucht in Limburg waar je ouders met trotse smoelen in de kerkbankjes zitten omdat jij vooraan zo mooi heilig staat te wezen.’

   ‘Hebben ze bij jou ook... ben jij ook misbruikt?’ 

  Ik pakte zijn hoofd in mijn handen om goed naar hem te kunnen kijken. Niet Jules. Niet Jules ook.

   ‘Ja. Daarom probeer ik je steeds duidelijk te maken dat je niet terug moet  kijken... de pijn... die is te groot... Het is een afgesloten hoofdstuk in mijn leven, dat moet het zijn.’

Jules sloeg zijn armen om me heen en trok me stevig tegen zich aan.

  ‘Wij. Daar gaat het om. Daar mag niemand tussen komen.’

 

Hoofdstuk 7

 

  ‘Linnie, waar loop je over te peinzen?’

We liepen hand in hand door het bos. De zon scheen maar de paden waren nog modderig van de regen van de afgelopen dagen. Ik had mijn jas om mijn heupen geknoopt en het colbertje van Jules hing over zijn arm.

  ‘Over jou. Over Mathilde en papa. Over Henri. Hij mailde aan Mathilde over de pijn die hij als kind had gevoeld en dat zij de enige was die wist waarover hij sprak. Ik wil Mathilde begrijpen, ik wil jou begrijpen. Daarom wil ik Henri spreken.’

  We hadden heerlijke dagen achter de rug. We stonden laat op en maakten lange wandelingen, we reden rond, niet om ergens naar toe te gaan maar om samen in de auto te zitten. We gingen uit eten en praatten over ons leven en over onze toekomst samen. Soms over zijn huwelijk. Maar hij noemde nooit Els haar naam. We spraken niet over Mathilde. Of over wat hem was overkomen. Alle dagen met Jules, wanneer we samen buiten liepen met zijn hand in de mijne of in bed lagen met zijn lippen op mijn blote buik, vroeg ik me af hoelang verdriet over misbruik blijft bestaan. Ik wilde weten of je lichaam de pijn onthoudt ook al had je de herinnering weggestopt. Ik wilde geen buitenstaander meer zijn. Niet in Jules' leven.

  Jules trok zijn hand los en bleef staan.

  ‘Verdomme, begin je weer? Je maakt me kwaad, Belinda. Je zus was ook zo'n vasthoudende trut.’

  De haartjes op mijn armen stonden overeind. Ik wilde mijn armen om hem heen slaan maar ik durfde niet. Ik wilde zoveel weten maar ik durfde niets meer te vragen. Voorzichtig raakte ik de rug van zijn hand aan.

  ‘Lief, ik heb Mathilde niet kunnen helpen. Maar ik wil er voor jou zijn.’

  ‘Mathilde was ziek. Ziek en bezoedeld. Ik verbied je om Henri op te zoeken. Je hebt geen idee wat je oprakelt.’

  Ik had ook geen idee wat er met Jules aan de hand was. Was hij bang wat ik over Mathilde te weten zou komen? Maakte haar zelfmoord hem van streek? Omdat hij daar zelf ook aan had gedacht? Ik zou met Henri praten. Misschien wist hij iets dat verklaarde waarom Mathilde niet meer leefde. Misschien ook niet. Daarna zou ik over Jules gaan nadenken.

  Toen we terug waren, liep hij naar de slaapkamer en deed deur dicht. Ik schopte mijn schoenen uit en plofte op de bank. Ik verlangde naar een plaats waar iedereen hetzelfde bleef. Ik verlangde naar Mathilde, naar Tessa. Johnny had me van tijd tot tijd een SMS-je gestuurd en toen ik mijn mobiel pakte om hem te bellen, viel er een papiertje uit mijn tas. Ik vouwde het open, het was het telefoonnummer dat de buurvrouw van Mathilde mij had gegeven. Ik sloeg het nummer op en liet de telefoon overgaan. Geen gehoor. 

  ‘Met wie ben jij aan het bellen? Linnie, kan ik jou ook niet vertrouwen?’

  Jules stond voor me, zijn handen gingen open en dicht alsof hij mij het liefst bij de keel zou pakken. Ik dacht: ‘Je belt zelf elke avond met Els.’ Maar ik zei:

  ‘Je bent jezelf niet. Ik schenk iets in en daarna ga ik koken.’

  Toen ik opstond viel het papiertje op de grond. Ik raapte het op en stopte het in mijn tas.    

  Die avond zag ik dat Jules met mijn tas op schoot het papiertje zat te bestuderen. Er was iets helemaal verkeerd.

 

  ‘Je gaat niet. Ik verbied het je.’

Het was alsof de zon die elke ochtend zijn best deed het huisje te verwarmen, zich terugtrok in het bos toen ik de volgende morgen aan Jules vertelde dat ik naar Amsterdam ging. In had mijn jas over mijn arm en mijn tas stond bij de deur. Jules ging voor me staan en keek me woedend aan.

  ‘Je hoeft me niet te brengen, ik loop naar de weg om een bushalte te zoeken. Vanavond ben ik er weer.’

  Hij pakte me bij de pols.

  ‘Hij zal er niet zijn, Belinda. Hij houdt je voor de gek.’

  ‘Hoe weet jij dat? Heb je Henri gevonden? Wat heeft hij jou verteld? Heb je hem gezegd dat hij niet moet komen?’

  Ik probeerde mijn pols los te maken maar hij hield hem stevig vast.

   ‘Jules, laat los. Vandaag moet ik dit nog doen. Daarna ben ik er voor jou.’

   ‘Niet gaan. Laat het heel tussen ons. Ik wil je niet kwijt, ik heb alleen jou.’

   ‘Jules, mijn zus pleegde zelfmoord, ik wil weten waarom. Als ik het weet, kan ik het loslaten.’

   ‘Henri zal je niets vertellen. Je blijft hier.’

  De Jules die mij vasthield, was een vreemde voor me.

  ‘Wat weet jij van Henri? Djeezus, ik hoef niet te weten wat Henri jou achter mijn rug om heeft wijsgemaakt, ik ga weg. Laat me los. Nu!’

  Ik gaf hem een trap tegen zijn scheenbeen en probeerde mijn hand los te rukken. Hij trok me naar zich toe.

  ‘Je kan niet gaan, liefje. Jij blijft hier, bij Jules.’

  Ik gaf hem met mijn vrije hand een klap en dat had ik niet moeten doen want hij sloeg terug en hij sloeg veel harder.

 

Hoofdstuk 8

 

  Ik voelde hoe iets zachts mijn lippen streelde. Mijn hoofd bonsde, mijn wang gloeide en mijn ene oog wilde niet open. Ik lag op mijn rug op ons bed en naast me zat een man. Zijn hand streelde mijn wang. 

  ‘Belinda, je bent zo mooi. Je lijkt op Mathilde. Je mond en je ogen. Ze was lief, Mathilde.’

  De man praatte met zachte stem.

  ‘Mathilde is het beste dat mij ooit is overkomen. Jij weet niet hoe het voelt om een zielsverwant te vinden. Mathilde was de mijne. We troostten elkaar en maakten elkaar heel. We zouden… maar het mocht niet zo zijn. Er kwam teveel naar buiten en alles dreigde in te storten. Wij… het was niet te beheersen… jij en zij. Nu kan ik haar nergens vinden.’

  De man begon te huilen. Hij leunde voorover alsof hij zijn verdrietige hart wilde beschermen, zijn gezicht was slap, zijn handen frunnikten aan het dekbed, de man was Jules en toch niet. Hij had kringen van vermoeidheid onder zijn ogen. Ik wilde hem aanraken en troosten. Had Mathilde dit gevoeld voor deze man? Had ze geweten dat hij net als zij als kind in stukken uiteen was gevallen zodat hij ook nooit woorden had gehad om iemand deelgenoot te maken? Had zij alleen bij deze man haar stem gevonden?

  In de huiskamer zoemde een mobiele telefoon. De man schrok, stond op en liep de slaapkamer uit. Ik hoorde hem praten en bleef liggen tot hij terugkwam. Ik wist niet waar hij vandaan was gekomen maar ik wist dat ik Henri had gevonden. Ik moest zorgen dat hij bij me bleef zodat ik hem kon vragen mij over Mathilde te vertellen. Ik durfde nauwelijks te ademen uit angst dat hij weer zou verdwijnen. Later zou ik nadenken over hoe het kon, Henri en Jules.

  De man kwam terug. De tranen waren verdwenen, zijn mond stond strak. Het was Jules. Hij bleef voor het bed staan.

  ‘Ik moet naar huis. Hier had ik niet op gerekend.’

  ‘Jules?’ Mijn stem piepte. ‘Waar is die ander, Henri? Wie... wat is er gebeurd?’

  ‘Hij is weg.’

  ‘Mathilde? Was zij verliefd op hem... op jou?’

  ‘Henri vond haar op internet. Dat was goed. Goed voor Henri, goed voor ons. Ze had begrip, ze was lief. Toen huurde hij een flat en wilde gaan samenwonen. Dat kon ik niet laten gebeuren.’

  ‘Maar hoe…? Waarom ik?’

  ‘Ik koos jou omdat je onschuldig bent. Mathilde was bezoedeld. Ik… . Wij… ik heb veel vrouwen nodig, dat is altijd zo geweest. Zij had het over jou, liet me zelfs je foto zien. Ik moest jou hebben. Jij was mijn droomvrouw, jij zou alles goed maken. Jij moest het zijn.’

  Ik moest het zijn. Dat was wat papa zei toen Mathilde weg was. ‘Nu moet jij het zijn.’

   ‘Verdomme Jules, wat heb je gedaan?’

   ‘Het was geweldig om jullie allebei te hebben. Mathilde. Jij. Het klopte, alle stukjes vielen op zijn plaats. Maar toen liep alles door elkaar omdat Henri te ver ging. Ik moest het van hem overnemen. Ik liet Henri het uitmaken met Mathilde. We... ik koos jou, Belinda. Maar je bent al net zo egocentrisch als zij, dat valt me erg van je tegen. Ze maakte me kwaad en je weet hoe het met haar afliep. Ze luisterde niet, ze liet me niet met rust, liep avonden voor mijn huis heen en weer. Ze dreigde het aan jou te vertellen. Dat kon ik niet laten gebeuren.’

  Hij liep de kamer uit. Ik hoorde hem keukenkastjes open en dicht doen, ik hoorde laden schuiven. Ik voelde aan mijn oog. Beurs, maar het bloedde niet. Ik bewoog mijn armen en benen en alles deed het nog. Ik zette mijn voeten op de grond. De deur ging open en hij kwam binnen, nog steeds Jules. In zijn hand hield hij een touw. 

 

Hoofdstuk 9

 

  Ik lag op mijn rug op het bed en staarde naar de vochtvlekken op het plafond. Mijn wang jeukte en met moeite bracht ik mijn handen omhoog om de plaats te krabben waar mijn tranen opgedroogd waren. Mijn handen zaten voor mijn lichaam aan elkaar gebonden. De andere kant van het touw zat stevig om één van knoppen van het bed vastgeknoopt. Ik had alles geprobeerd om los te komen maar de meeste van mijn ideeën waren niet uitvoerbaar omdat ik vast zat aan het bed en het bed niet met me mee wilde naar de kamer of waar dan ook heen. Ik had aan het touw gerukt tot ik dacht dat mijn polsen zouden breken, ik had geprobeerd met mijn tanden beweging in de knoop te krijgen, maar door het trekken was het touw nog vaster komen te zitten. Ik had geprobeerd me zo te draaien dat ik met mijn voeten tegen de knop van het bed kon trappen in de hoop dat hij zou versplinteren maar het touw gaf me niet genoeg speling. Jules was ongevoelig gebleven voor mijn smeekbeden. Toen hij schrijlings boven op me was gaan zitten en met één hand mijn polsen pakte, ruw zodat ik weer bang werd, was het mijn Jules niet, het was een man met Jules zijn mond en Jules zijn handen maar met de ogen van een vreemde.

  ‘Ik moet weg, maar ik kom terug. Je ligt goed zo, je kunt je nog omdraaien.’

  ‘Was dat Els aan de telefoon? Je bent niet bij haar weg, is het niet?

  ‘Nee. Els weet dat ze me niet moet binden. Maar zonder haar ben ik niets.’

  ‘Wie ben je?’

  ‘Mathilde had Henri. Bij jou werd ik Jules. Jules past beter bij jou.’

  Twee zussen verliefd op dezelfde man. 

  ‘Jules, maak me los. Ga niet weg, je kunt niet weggaan. Praat met me. Ik zal luisteren.’ 

  ‘Straks.’

  Hij trok aan het touw om te controleren of het goed vast zat en stond op. Hij had boven op me gezeten met zijn knieën aan weerszijden van mijn lichaam en ik kon zien dat hij een stijve had. 

 

  De zon was achter de wolken verdwenen. In de slaapkamer werd het donker omdat de grote dennenbomen om het huisje alle licht wegnamen. Ik moest naar de W.C.. Ik probeerde niet te denken dat Jules misschien niet terug zou komen, dat hij bij Els zou blijven slapen en mij hier op het bed zou laten liggen met honger en dorst en zonder naar de W.C. te kunnen. Ik telde de plafondplaten en staarde naar het enige schilderijtje op de okergele muur, een vaag landschap met een molen. Ik verzon een nieuw Tobiasverhaaltje maar binnen tien minuten zat Tobias vastgebonden aan een boom. Ik merkte dat je banger dan bang kon zijn. Het werd donker. Ik probeerde me te ontspannen en in slaap te vallen zodat het snel ochtend zou zijn. Ineens hoorde ik een autoportier dichtslaan. Jules' auto was lange tijd de enige geweest die op het terrein parkeerde. Misschien was het nu iemand anders die mij zou kunnen horen als ik hard zou schreeuwen. Ik opende mijn mond. Verdomme, ik hoorde voetstappen en het geluid van de buitendeur. De deur van de slaapkamer ging open en Jules kwam binnen. Hij deed het licht aan en boog zich over me heen.

  ‘Gaat het?’

  ‘Ik heb dorst.’

  Hij kwam terug met in de ene hand een glas water en in de andere een plastic tas. Hij bukte zich en hield het glas aan mijn lippen. Ik tilde mijn handen op om het glas te ondersteunen en dronk het helemaal leeg. Toen haalde ik diep adem. Ik moest het weten. Voordat hij ging doen wat hij van plan was.

  ‘Jules? Was jij het? Bij Mathilde?’

  Hij pakte het glas uit mijn handen en zette het op het nachtkastje.

  ‘Ze had pillen. Toen Henri bij haar was om te vragen of ze ons met rust wilde laten, dreigde ze ze in te nemen. Toen heb ik het overgenomen. Ik heb ze verdomme door haar strot geduwd. Ze wilde niet luisteren, ze had moeten luisteren.’

  Hij stampvoette.

   ‘Waarom?’

   ‘Ik kon niet toelaten dat Henri en Mathilde alles verpestten tussen ons. Henri wilde Mathilde, met haar kon hij praten over wat ons was aangedaan. Er kwam teveel naar buiten. Bij jou niet, jij moest het zijn.’

  Zijn handen waren vuisten en bij de laatste woorden stampte hij weer op de grond.

  ‘Jules?’

  ‘Mmm.’

  ‘Hoe moet het nu verder?’

  Hij keek me aan. Ik keek naar de kraaienpootjes naast zijn ogen die hetzelfde gebleven waren. Naar het colbertje dat zo lekker rook.

  ‘Jules?’

  Ik liet mijn stem verleidelijk omhoog gaan.

   ‘Kus me eens?’

  Ik reikte met mijn gebonden handen naar zijn stropdas en trok hem naar me toe. Hij bukte zich en kuste me, zijn handen grepen in mijn haar, hij ging op zijn knieën voor het bed zitten, zijn handen zochten mijn borsten, verdomme, waarom zaten de mijne vast, nu kon ik hem niet beetpakken en Jules van hem maken, mijn man, mijn minnaar. Ik kreunde alsof ik verschrikkelijk heet werd en aaide met mijn handen over zijn buik. Lager kon ik niet komen.

  ‘Jules, lieverd, maak me eens los. Ik wil je beetpakken, ik wil heerlijke dingen met je doen.’

  Hij trok zijn hoofd terug. Ik probeerde met mijn handen zijn kruis te bereiken, hij keek naar beneden en lachte. Uit de achterzak van zijn spijkerbroek haalde hij een zakmes en hij sneed het touw tussen het bed en mijn handen door.

  ‘Pak hem.’ Hij keek omlaag.

  ‘Maak je mijn handen los?’

  ‘Pak hem, Belinda.’

  Ik boog me voorover en wreef met mijn handen over de bobbel in zijn broek. Ik kreunde weer, niet van opwinding maar van inspanning. 

  ‘Jules, ik moet plassen. Ik moet echt nodig. Dan wil ik je in me voelen, heel hard, heel erg jou. Alsjeblieft?’

  Jules stond op en trok me aan het restant van het touw overeind. Het plastic tasje gleed opzij en minstens vier doosjes met medicijnen vielen op de grond.

  ‘Maak je me los?’

  ‘Nee.’

  Hij duwde me door de huiskamer naar de badkamer. Ik liep naar binnen en deed de deur dicht. Een douche en een W.C. Geen raam. Zou ik er op gokken dat hij mijn handen zou losmaken, zou ik erop gokken dat ik de Jules tevoorschijn kon toveren die me zou meenemen naar de bewoonde wereld?

  ‘Belinda. Schiet op.’ 

  ‘Even nog. Ik heb ruzie met de knoop van mijn broek.’

  Ik trok de W.C. door. Ik bukte me en pakte de W.C. borstel in mijn gebonden handen. Ik duwde met mijn voet de badkamerdeur open. Jules stond met zijn rug naar me toe, ik keek langs hem, minstens vijf stappen naar de buitendeur, gok er maar op dat hij opengaat als er je tegenaan knalt, geen tijd om het slot open te maken. Jules draaide zich om en met een enorme kracht duwde ik de haartjes van de W.C. borstel in zijn ogen.

  ‘Klerewijf.’

  Er zat chloor aan de haartjes van de borstel. Ik vloog door de buitendeur het bos in.

 

Hoofdstuk 10

 

  Ik zat in elkaar gedoken achter een grote dennenboom een meter of tien voorbij het huisje. Ik had verder willen rennen maar ik was twee keer gestruikeld en mijn gezicht was opengehaald aan een laaghangende tak. Het leek me beter om eerst na te denken in plaats van languit op mijn bek te gaan zodat Jules me alleen maar hoefde op te rapen. Ik hoorde hem vloeken, daarna werd het stil. Tot hij me riep. Buiten. 

  ‘Belinda, kom terug. Ik zal je geen kwaad doen.’

  Ik drukte me tegen de stam van de boom. Zijn stem klonk ver weg, in de buurt van de auto. Het paadje waar hij stond, lag zo’n meter of tien van de verharde weg die naar de uitgang van het terrein voerde. De weg was niet verlicht. Ik zou de andere kant op kunnen lopen om in het bos te verdwijnen, misschien dat ik een huisje tegen zou komen met mensen erin die zouden schrikken maar dan als een schild om me heen zouden gaan staan. Ik kon proberen met een grote boog om ons huisje heen te lopen in de richting waarvan ik dacht dat de openbare weg was. Ik zag alleen niets. Waarom had ik niet beter opgelet toen we wandelden? Ik had geen idee hoeveel hekken er waren of hoeveel sloten met water erin. Het was bewolkt maar de lucht was iets lichter dan het bos zodat ik de silhouetten van de bomen kon zien. Mijn ogen begonnen aan het donker te wennen.

  ‘Belinda.’ 

  Jules' stem klonk verder weg. Ik sloop op mijn tenen naar de volgende boom en wachtte, waagde toen een grotere oversteek en strompelde verder het bos in. Geritsel. Ik dook achter een berkenboom en leunde met mijn gezicht tegen de stam. Hij kleefde. Ineens was er licht, Jules had de koplampen van zijn auto aangedaan. Nu leek de rest van het bos nog donkerder en daar maakte ik gebruik van om verder te struikelen, bij elke schuilplaats stoppend om te luisteren of ik iets hoorde. De lichten gingen uit.

  ‘Belinda? Ga niet bij me weg.’ In zijn stem klonk paniek. 

  Mijn gezicht deed pijn waar zijn vuist en de tak mij geraakt hadden, mijn knieën schrijnden en mijn handen waren gevoelloos van de kou. Ik wilde dat ik de film een paar minuten stil kon zetten zodat ik op adem kon komen. Maar ik hoorde Jules niet meer dus bleef ik mijn ene been voor mijn andere zetten. Ooit zou ik ergens uitkomen, zo groot was het bos niet. Ik passeerde een paar huisjes. Ik overwoog om in te breken en te wachten tot het licht was maar ik was bang dat ik lawaai zou maken of dat Jules op hetzelfde idee zou komen en in de huisjes ging zoeken. De nacht was nog lang. In beweging blijven was beter, mijn benen konden mij brengen waar ik wilde zolang het maar niet in de richting van Jules was.

  ‘Linnie? Alsjeblieft?’

  Jules stem klonk dichterbij. Ik dook achter een struik en ging op mijn hurken zitten. Ik duwde mezelf in de takken, steunde met mijn gebonden handen op de grond en riep het donker over me heen. Het bleef stil. Geen geritsel. Geen stem, eisend, vragend, smekend, verleidend. Voorzichtig duwde ik mezelf omhoog. Verzette een voet. Een tak brak, veel te hard. Ik zette mijn voet weer neer, deed nog een stap en nog eentje. Ineens hoorde ik een geluid dat ik niet thuis kon brengen. Het bos werd minder donker. Ik leunde met mijn schouder tegen een boom en keek om me heen. Ik was vlak bij de afslag naar het bungalowpark op de weg gestuit. De koplampen van een naderende auto verlichtten de weg. Ik zag het silhouet van een man in de berm, hij deed een stap terug zodat hij in de schaduw stond en ik deed een stap vooruit en rolde in de greppel die tussen het bos en de weg was gelegen. Er stond een laagje water in maar dat was een kleinigheid vergeleken bij mijn andere ongemakken. Toen er weer een auto passeerde, maakte ik van de gelegenheid gebruik om bij Jules vandaan te kruipen. Ik wachtte op de volgende auto en kroop nog een stukje verder. Ik voelde het water door mijn kleren sijpelen, het bereikte mijn huid en ik begon te klappertanden. Ik reikte naar een graspol en hees me met moeite naar de rand van de greppel. Ik wilde me in een goede uitgangspositie manoeuvreren want als er een auto aan zou komen, zou ik opspringen en nee, niet met zwaaiende handen de weg op rennen, dat kon ik niet maar dat gaf niet, een vrouw die uit een greppel voor een rijdende auto opdook, trok sowieso de aandacht. Ik moest het snel doen, ik moest volledig zichtbaar worden in de koplampen want anders zou de bestuurder mij niet opmerken en had Jules mij gezien. Ik keek omhoog en daar kwamen nieuwe lichten aan, kom maar auto, wees lief voor mij en stop, ik duwde mezelf met mijn gebonden handen op mijn hurken als een sprinter in de starthouding en toen de auto op vijf meter afstand was, vloog ik de weg op.

 

Slot

 

  Vaak is de tijd mijn vijand. Als schrijven niet lukt, als ik in plaats van op de toetsen te drukken om mooie zinnen te maken naar buiten zit te staren. Zo’n dag waarop de mist mijn hoofd vult waardoor de woorden onzichtbaar worden en ik niet de fut heb om naar ze te reiken. Dan komt de dag niet om. Soms ook is de tijd mijn vijand als schrijven wel lukt, dan is er te weinig van, te weinig uren in een dag waarmee ik iets zinnigs kan doen. Want ik kan nog maar zo weinig voordat ik weer hoofdpijn krijg of wil slapen omdat ik geen oog heb dicht gedaan. ’s Nachts registreren mijn oren elk geluid, niet het knappen van een tak maar het tikken van de verwarming, niet de stem van Jules die roept dat hij van me houdt maar de stemmen van mijn buren als ze laat thuiskomen van een feestje. Mijn hart slaat bij elk geluid op hol.

  Posttraumatische stress zegt Sonia en haar ogen vertellen me dat alles goed zal komen. Hou je vast aan een dag-en nachtritme, zegt ze dus sluit ik elke avond op dezelfde tijd mijn gordijnen en doe ik op dezelfde tijd mijn bedlampje uit. Maar ik kan haar niet vertellen dat het licht in mijn hoofd niet uit wil, dat het mijn leven en dat van Mathilde onbarmhartig in de schijnwerpers zet. Voor de beelden van Mathilde en papa en mama en ik, geen vertederende zwart-witfoto van een gezellig gezin maar een film in gifgroen neonlicht, kan ik geen woorden vinden om aan haar te geven.

  Als ik weggedoezeld ben, droom ik dat ik val en mijn knieën schaaf op het harde asfalt van de weg, droom ik dat de auto niet op tijd kan stoppen.

  Ik zal nooit het geluid van de remmen vergeten of het licht van de koplampen die mij in het volle beschamende licht zetten, ik zal de ogen van de bestuurder niet vergeten toen hij vloekend uitstapte. Ik ben niet vergeten hoe Jules uit het donker op de weg stapte en zijn handen naar me uitstrekte voordat hij in het bos verdween. Mijn redder zette de auto aan de kant, belde 112, zocht en vond een schaar in zijn EHBO-doos en zaagde het touw om mijn polsen los.

  Er kwam een ziekenauto met mannen met zachte handen die wilden weten of ik ernstig gewond was, gelukkig niet want ik mocht na één nacht in het ziekenhuis naar huis. De politie kwam en zij vonden Jules met mijn trui in zijn armen huilend op de grond in het huisje.

 

  Johnny kookt elke dag voor me. Ik heb het druk want ik moet met de politie praten en met Sonia van Bureau Slachtofferhulp. De politie zocht naar vingerafdrukken van Jules in Mathilde's huis en die waren er natuurlijk en ze spraken met de buurvrouw en zij vertelde dat ze Jules op de stoep tegen Mathilde had horen schreeuwen dat ze op moest sodemieteren.

  Uit mijn leven zijn twee mensen verdwenen die maakten dat ik Belinda was, mijn zus en mijn minnaar. Mijn zus is dood omdat mijn minnaar niet wilde dat ze leefde. Ik huil om Mathilde en als ik na een tijdje nog steeds niet kan stoppen, huil ik ook om Jules.

  Maar toch. In de metro op weg naar de rechtbank om hem te zien, heb ik mezelf niet van de trap laten vallen. Niemand heeft mij op hoeven rapen want tijdens die lange nacht in het bos toen ik van boom tot boom strompelde, heb ik ontdekt hoe graag ik wil leven.

 

  Jules is in het Pieter Baancentrum onderzocht. Lang geleden is hij in stukken uiteen gevallen en omdat hij voortdurend geprobeerd heeft om zijn leven heel te houden, is hij erg in de war geraakt. Het duurde lang voordat ik niet meer van hem hield, de man die mij lief en mooi vond zodat ik lief en mooi werd. Iets daarvan heb ik kunnen vasthouden, vraag me niet hoe. Soms kan ik in de sportschool naar Pieter lachen, ik drink koffie met hem en ooit zal ik hem deelgenoot maken. Zwijgen is niet goed, dat weet ik nu.

  Ik til elke morgen mijn vingers op om een paar woordjes te typen. Dan zal er misschien, heel misschien ooit iemand in de trein met mijn boek op schoot in slaap vallen.