ACHTERWAARTSE SPRONG

Ik schreef over opa Bol en over Jan-Jaap en al schrijvende werd ik steeds nieuwsgieriger naar de vader van Jan-Jaap. Hier is hij: Jan.

 

JAN

  Jan drukt zijn mobiele telefoon aan en legt hem op het bureau. Hij heeft de hele ochtend in zijn tas gezeten. Leerlingen moeten hun mobiel uitschakelen in de les. Voor Jan, docent Nederlands in de hoogste klassen HAVO en VWO, is het vanzelfsprekend dat docenten zich ook niet laten storen.

  ‘Als er nou een noodgeval is, pap?’

  Marieke is jarig geweest en heeft haar eerste mobieltje gekregen.

  ‘Lieverd, ik zal tussen de lessen altijd kijken.’

  Omwille van de gemoedsrust van Sonja is hij gezwicht. Via technieken waar Jan met zijn verstand niet bij kan, is zijn tienjarige dochter onderdeel van een wereldwijd netwerk geworden.

  ‘Jan, we kunnen er niet omheen. Marieke zeurt al zolang om een eigen telefoontje. Robert heeft er toch ook één?’

  ‘Robert heeft er voor gewerkt.’

  Dat maakt verschil. Als je voor iets hebt gewerkt, heb je er drie keer zoveel plezier van. Een simpel opvoedkundig feit.

  ‘Jij bent een man. Mannen hebben dat niet zoals moeders dat hebben. Dat ongeruste. Snap toch dat ik het fijn vind om Marieke te kunnen bereiken. Ze mag de wijk uit met haar fiets. Ik wil haar kunnen bellen.’

  Hij kent wel degelijk het paniekgevoel dat zich als een klein beestje in zijn buik nestelt als Robert ‘s avonds later thuiskomt dan is afgesproken of als Marieke nog buiten speelt als het donker is.

  ‘Vroeger hadden we die dingen niet. Dan kwamen kinderen ook op hun pootjes terecht.’

  ‘Vroeger was vroeger. Nu is nu.’

  Tegen deze Sonja-logica kan hij niet op. Marieke kreeg haar roze mobieltje en ligt elke avond met het telefoontje onder haar wang te slapen. Als Jan haar toedekt voordat hij naar bed gaat, vraagt hij zich af of techniek de knuffelberen gaat vervangen. Of kinderen binnenkort niet meer mogen sabbelen aan hun oude lappenpop of hun gezicht als troost in beer’s dikke buik mogen verstoppen. Of ze nog zullen weten hoe het gladde hout van blokken voelt. Jan schrikt als hij op TV reclame ziet waarin kinderen op de computer zitten te kleuren. Hij is nog uit het waskrijtjestijdperk en uit de tijd van de zandbak waarin met water geknoeid mocht worden. Sonja lacht erom.

  ‘Je gaat niet met je tijd mee.’

  Hij pakt zijn mobiel van het bureau en tikt met zijn wijsvinger tegen het glas van de display. De telefoon blijft zwijgen. Geen Sms’je van Sonja of hij op weg naar huis brood wil meenemen. ‘Neem ook maar vier krentenbollen mee.’ Geen berichtje van Marieke: ‘Hoi pap, dit is voor de gein!’

  Geen berichtje van Jan-Jaap. Gedachteloos draait hij de telefoon in de rondte, steeds sneller tot hij op de grond valt. Als hij zich bukt om het op te rapen, stoot hij zijn hoofd aan de rand van het bureau. Als hij overeind gaat zitten, draait zijn stoel richting raam. Hij kijkt uit op een grasveld dat het noodschoolgebouw scheidt van het parkje erachter. De hoogste klassen hebben al jaren les in het houten gebouw. Als het stormt, zuchten en steunen de wanden en het geluid doet hem denken aan het gekreun van zijn leerlingen als hij een proefwerk opgeeft. De klaslokalen hebben het geluid in de muren opgenomen.

  Het lijkt of het voorjaar met de schoolonderzoeken en de examens elk jaar sneller uit de winter tevoorschijn komt. Jan is bijna veertig en voelt zich oud. De baksteen die hij twintig jaar in zijn hart meedraagt, heeft hem moe gemaakt. Zijn geheim is steeds zwaarder gaan wegen. Jaar na jaar werd het moeilijker om de steen kwijt te raken. Hij kreeg de woorden die hem lichter zouden maken maar die hem ook in de ellende kunnen storten, niet uit zijn mond. Twintig jaar geleden toen hij Sonja leerde kennen, niet. Nog steeds niet.

  Buiten begint het te schemeren. De laatste groepjes leerlingen die voor de school stonden na te praten en te klieren, zijn naar huis gegaan. De bosjes aan het eind van het grasveld zijn een donkere muur geworden, de merels die er graag rondscharrelen, zijn verdwenen naar plaatsen waar merels naar toe verdwijnen als het donker wordt. Jan pakt zijn tas en laat zijn mobieltje erin vallen. Bedenkt zich en pakt het er weer uit. Met zijn grote vingers friemelt hij net zolang tot hij Marieke een Sms’je heeft gestuurd:

   ‘Hier vadermobiel voor dochtermobiel. Ik kom er aan.’

  Hij kan het niet laten om naar de berichtjes te kijken die hij Jan-Jaap heeft gestuurd. Verstuurd in een periode van vier weken. Het eerste berichtje was het langst. Het moest hem bij Jan-Jaap introduceren op een manier die zijn zoon niet zou afschrikken. Hem zou uitnodigen om te reageren. Bellen durfde hij niet.

  Hij haalt zijn schouders op alsof hij zijn angst van zich af wil schudden. Niet verder denken. Niet denken: Wat voor een jongen zou het zijn? Zou hij op mij lijken? Waarom reageert hij niet?

  Morgen heeft hij alleen in de ochtend lessen. Daarna zal hij een wandeling maken om moed te vatten. Hij zal naar de vogels kijken die niet inzitten over een jong dat uit het nest is gevallen, hij zal naar bewegende bomen kijken om tot rust te komen. Morgen gaat hij Jan-Jaap bellen. Hij zal zichzelf geruststellen:

  ‘De aarde draaide gisteren en draait vandaag en zal morgen ook nog draaien als Jan-Jaap nee zegt. Als Jan-Jaap: ‘Donder op,’ zegt, zal ik mijn eigen dingen blijven doen en hij de zijne en misschien zegt hij over tien jaar ‘ja’ of misschien wel over twintig jaar. Dan is hij even oud als ik nu ben en ben ik misschien dood. Wat maakt het uit?’

  Het maakt uit. Voor hem. Voor de baksteen. Morgen zal hij de woorden die hij moet zeggen, uit zijn bange hart bevrijden.

  ‘Jan-Jaap? Met Jan. Je vader.’

  Hij loopt naar de gang en doet de deur van het klaslokaal dicht. Hij ziet er tegenop om naar huis te gaan. Daar zal hij zijn andere zoon het hoofd moeten bieden. Diens pubergedrag, grote bekken, slaande deuren en minachtende blikken. Hij verlangt naar rust. Maar daar trekt het leven zich niets van aan.

 

2

  ‘Tering. Doe normaal. Krijg ik weer te horen: ‘Nee Robert, eerst nadenken of het wel een verstandig plan is.’’

  Robert doet met een hoge stem zijn moeder na. Sonja houdt haar gezicht in de plooi maar haar handen wringen op haar rug een wanhopig gebed. Laat hem ophouden met schreeuwen. Met die vreselijke woorden roepen. Laat hem weer mijn eigen Robert worden. Laat me kalm blijven. Laat hem in godsnaam niet naar een houseparty gaan. Laat Jan thuiskomen. De laatste smeekbede zal zo vervuld worden. Marieke komt met blosjes van opwinding de keuken in rennen.

  ‘Kijk, een Sms’je van pappa. Hij komt eraan. Handig, hè mam.’

  Ze kijkt van haar moeder naar haar broer die met een ritmische beweging tegen het aanrechtkastje schopt.

  ‘Is het weer zover….?’

  Marieke huppelt de keuken uit.

  Onbedorven kind. Hoe krijgt ze het voor elkaar om zo onbevangen te blijven in dit huis vol verbaal geweld en slaande deuren, vol verborgen tranen? Is ze immuun voor boze broers? Marieke is het oogappeltje van Jan. Heeft ze een ‘jij bent pappa’s lieve meid’-bescherming?

  Sonja droomt over veilige armen. Armen die aan een man vastzitten die voor haar gaat staan en tegen hun zoon zegt:

  ‘Hou je brutale mond! Zo praat je niet tegen mama. Je gaat naar je kamer en komt er pas uit als je je excuus aanbiedt.’

  Het zou heerlijk zijn, zulke armen. De woorden. Zo’n man. Ze recht haar rug. Ze moet het met Jan doen. Jan, die zo zijn fiets in de schuur zal zetten en over het tuinpad naar hen toe zal lopen. Hij zal de keukendeur opendoen en de ruzie tussen Robert en haar zal in zijn oren komen. Hij zal het niet willen horen. Hij zal iets onverstaanbaars brommen en ‘hai lieverd’ tegen haar zeggen. Hij zal Robert niet aankijken en doorlopen naar de gang. Met oren die niet willen horen. Jan-oren. Bange oren. Bange Jan. Ze schrikt van haar eigen gedachten. Is Jan bang?  Ze beseft dat ze dat altijd heeft geweten. Dat zij daarom de gevechten voert met Robert, de gevechten over hoe laat thuis, over ‘ruim je kamer op’, over ‘wat ruik ik nu weer, heb jij gerookt?’ Of erger: ‘Geblowd?’

  Sonja ziet Jan werkelijk het tuinpad opkomen. Hij loopt gebogen, kijkt naar de grond. Ze kan zijn gezicht niet zien maar hij maakt een trieste indruk.

  ‘Hou verdomme op met dat irritante gebons tegen het deurtje.’

  Ze ziet dat Robert rechtop gaat staan, verbaasd over haar uitval. Jan komt binnen.

  ‘Hai lieverd.’

  Hij geeft haar in het voorbijgaan een snelle kus die voor haar wang in de lucht vervliegt.

  ‘Dag Robert.’

  Ze kan Jan nog net bij zijn trui pakken.

  ‘Jan? Is alles goed? ‘

  Ineens is het belangrijk dat het goed met hem is. Dat het met iemand goed gaat in dit huis. Want zij kan niet meer. Weer schrikt ze van haar eigen gedachten. Natuurlijk kan zij wel. Zij kan alles. Zij kan het huishouden runnen en zorgen dat voor man en kinderen alles op rolletjes loopt, zij kan hobbels voor de kinderen wegnemen en ze van de grond oprapen als ze gestruikeld zijn op hun prille levenspad. Zij kan haar man stimuleren om zijn talenten te gebruiken zodat hij vooruit komt in het leven.

  ‘Jan, politiek heeft je altijd geïnteresseerd. Dat was in je studietijd al zo. Je bent al jaren lid van de Partij van de Arbeid. Het is nuttig om maatschappelijk actief te zijn. Wie weet wie je allemaal leert kennen?’

  Nu is hij raadslid. Hij geeft parttime les en de rest van de tijd is voor de gemeenteraad. Natuurlijk heeft hij onderwijs als aandachtspunt, zijn passie. Het is goed geweest dat zij hem heeft gestimuleerd. Ze tellen mee in hun gemeente. Dat maakt haar gelukkig.

  Maar sinds kort heeft zij het gevoel dat iets om haar heen aan het afbrokkelen is. Hoe meer zij tegen hun zoon staat te schreeuwen om hem op het rechte pad te houden, hoe meer stenen zij hoort vallen.

  Jan houdt zijn pas niet in.

  ‘Ja hoor, alles best. Maak je geen zorgen, lieverd.’

  Ze hoort hoe hij in de gang zijn tas neerzet. Netjes onder de kapstok. Dat wel.

  ‘Mariekemeisje, pappa is thuis.’

  Robert houdt zijn voet stil en kijkt verstolen naar zijn moeder. Met verbazing ziet hij dat haar handen trillen. Met haar ene hand pakt zij het aanrecht vast alsof ze bang is om te vallen, haar andere hand verkreukelt de punt van haar blouse. Kijk nou, denkt hij. Ze is zenuwachtig. Mijn sterke moeder is nerveus. Uit haar mond komen stoere woorden omdat ze wil dat ik luister, maar ze is helemaal niet sterk. Ze is bang. Even overweegt hij om de strijd op te geven en naar boven te gaan. Nee. Dat verdomt hij. Bang of niet, hij was nog niet klaar.

  Op school was een jongen uit de hoogste klas naar hem toe gekomen:    
  ‘Zeg kerel, er is zaterdag een gave party, weetjewel, ook zin om mee te gaan?’

  Yes! Dat was kat in het bakkie. Er gaan een paar te gekke meiden uit zijn klas mee. Er komt een goede DJ. Illegaal, dat wel, maar dat hoeft ma niet te weten. Heel wat anders dan de saaie kroeg waar hij op zaterdag met zijn vrienden tot sluitingstijd blijft hangen.

  ‘Zeg mam. Ik ga zaterdag uit. Naar Zandvoort. Met een groep, maak je geen zorgen.’

  Zijn moeder zeuren over hoe laat en met wie en of het niet gevaarlijk is met pillen en drankjes en paddo’s. Hij is toch niet gek. Een blowtje en een pilsje op zijn tijd zijn lekker om te relaxen, maar verder kijkt hij mooi uit. Maar dat gelooft ze niet. Ze moet iets te zeiken hebben.

  ‘Mens, luister nou…’

  Zijn moeder draait zich met een ruk om en pakt zijn pols.

  ‘Ik ben je moeder en zo spreek je me aan. Nu stoppen we deze discussie totdat ik met papa heb overlegd. Je hoort het morgen. Punt.’

  Hij haalt diep adem om haar te onderbreken.

  ‘Ik wil er niets meer over horen.’

  Shit. Maar pa is geen kwaaie. Pa sust haar wel. Robert haalt zijn schouders op en loopt de keuken uit. Op de trap zet hij zijn voeten hard neer. Dat ze weten dat hij niet over zich laat lopen.

  Sonja leunt tegen het aanrecht en laat haar adem langzaam ontsnappen. Aanval geweken. Het lijf mag in ruststand.

 

3

  ‘Jan, we moeten praten.’

  Sonja komt met twee kopjes koffie de kamer binnen. Jan zit op de bank de krant te lezen. Zoals altijd leest hij katern na katern, de gelezen delen waaieren uit over de bank zodat ze gedwongen wordt om op één van de fauteuils te gaan zitten. Hij legt de krant opzij.

  ‘Ik wil jou ook iets vertellen.’

  Ze ziet dat zijn ogen afdwalen naar een punt achter haar hoofd. Waar kun je aan zien dat ogen triest kijken? Hoe staan haar ogen? Wat ziet Jan als hij naar haar kijkt? De Sonja van twintig jaar geleden? De Sonja van nu? Zwangere Sonja? Vrouw-van-raadslid Sonja? Zij ziet Jan. Gewoon Jan.

  ‘Begin jij maar.’

  Meegaande Jan.

  ‘Robert wil naar een houseparty. Zaterdag. Ik had er gisteravond met je over willen praten maar had er niet aan gedacht dat je een vergadering had. Hij was vanmorgen razend dat ik het nog niet wist. Nu ja, één dag meer of minder maakt niet uit. Hij wil naar Zandvoort. Het zal toch niet zo’n illegale party zijn? Ik zie het niet zitten. Robert vindt me een zeikwijf, maar ik houd voet bij stuk. Niet naar die party en niet in het donker terugfietsen. Niet.’

  Ze voelt de pijn in haar schouders terugkomen. Omdat ze zich schrap zet tegen Jan’s woorden. Sus-woorden. Maar Jan zegt niets. Hij staart nog steeds over haar heen. Ze krijgt de neiging om zich om te draaien om te zien waar hij naar kijkt. Ze weet waar hij naar kijkt, ze kan de inrichting van haar huis dromen. Jan liet haar de vrije hand. Makkelijke Jan. Aan de muur hangt een Corneille. Groen en rood. Een vogeltje en een hond. Het hangt er al tien jaar.

  ‘Jan?’

  ‘Mm?’

  ‘Robert. Zandvoort. Laat me dit niet weer alleen beslissen. Ik zie het niet zitten, Robert op een houseparty. Je hoort niet anders dan vreselijke verhalen over mensen die ziek geworden zijn omdat iemand een pilletje in hun drankje gedaan heeft. Daar moeten we toch niet aan denken? Hij is te jong. Ik wil dat je achter me staat.’

  ‘Ik sta altijd achter je.’

  ‘Nee, dat doe je niet. Je laat het aan mij over om grenzen trekken en dus ik ben degene die Robert zijn scheldpartijen over me heen krijg.’

  ‘Jij bent het meeste thuis. Sonja, maak je niet zo druk.’

  ‘Verdomme, daar gaan we weer. Sonja maakt zich weer te druk. Ma is een overbezorgde trut die niet weet wat goed voor pubers is. Ik wilde verdorie dat ze dat zelf wisten. Ik ben het zat om te zorgen dat hij zijn best doet op school. Dat vind jij toch ook belangrijk? Maar ik sleur hem ’s ochtends uit bed. En nu we het er toch over hebben, ik sleur jou ook uit bed. Als beide heren met hun slaperige hoofd beneden komen, is de ontbijttafel gedekt en kunnen ze aanschuiven.’

  ‘Sonja, toe nou… ‘

  ‘Nu luister je naar mij. Ik ben het zat om in dit gezin alles op de rails te houden. Ik ben te moe om jou te stimuleren. Wie heeft verdorie gezorgd dat je raadslid werd? Als je mij niet had, zat je nu nog les te geven aan brugklassers.’

  Jan kijkt naar haar de opgeheven kin, naar de hoog gesloten blouse die haar kwetsbare hals verbergt. Aan de manier waarop ze zit, kan hij zien dat ze bang is. Rechte rug. Vroeger vertederde ze hem, nu niet meer.   

  Loslaten. Het woord komt in hem op. Ze laat niet los. Hij barst uit:

  ‘Ik heb je niet gevraagd om voor mij te zorgen. Dat kan ik heel goed zelf. Je gebruikt ons om voor jezelf te zorgen. Je staat voor ons klaar, je pusht ons en dan hoop je maar dat wij jou waarderen. Jou dankbaar zijn. Dat we roepen: ‘Wat een geweldige vrouw. Wat een goede moeder.’ Nu Robert tegen je in gaat, val je om. Als je niet voor ons kunt zorgen, voel je je niets waard. Maar Sonja, ik heb geen zin om jou steeds te moeten bevestigen. Je te laten voelen dat je oké bent. Het wordt tijd dat je in je eigen hart kijkt om te ontdekken wie je bent. Maar dat geldt ook voor mij. Zeker weten.’

  Jan valt stil. Zijn hart klopt in zijn keel en hij voelt hoofdpijn opkomen. Sonja staart naar haar voeten. In haar hals zijn rode vlekken verschenen. Jan hoort het tikken van de klok die gedurende de jaren van hun huwelijk de uren heeft weggetikt. Twintig jaar huwelijk met heel veel goede uren. Liefde. Twee kinderen. Maar ook met een geheim. Zijn geheim. Nog maar een paar uur geleden heeft hij hardop een paar woorden uitgesproken:   
  ‘Dag Jan-Jaap.’

  ‘Sonja, ik val met de deur in huis. Ik wil je iets vertellen, geen idee hoe. Maar het moet. Want ik heb het gedaan. Hem gebeld.’

  ‘Wie heb je gebeld?’

  Sonja is blij dat Jan over iets anders begint. 

  ‘Weet je nog het begin van onze relatie? Toen we elkaar net kenden en praatten over oude liefdes? Dat ik je vertelde dat ik ooit een one night-stand heb gehad? Dat was met Caro. We waren met een hele groep uit geweest. Ik bracht haar thuis en we hebben gevreeën. Natuurlijk hadden we teveel op, zo ging het in die tijd. Ik kende haar niet. Ik studeerde aan de VU en zij deed de verpleegstersopleiding in het VU-ziekenhuis. Wat ik je nooit heb verteld, is dat ze zwanger is geworden. Ik hoorde het pas toen een vriend vertelde dat hij de griet waarmee we uit waren geweest, met een dikke buik had zien lopen.’

  Jan vertelt met monotone stem het verhaal dat hij in de afgelopen jaren wel honderd keer in zijn hoofd heeft gerepeteerd. Sonja leunt voorover alsof ze de woorden op wil vangen zodat ze ze later één voor één van voor naar achter kan bekijken.

  ‘Wij kenden elkaar net. Weet je nog hoe verliefd we waren? Jij was het voor mij, Sonja. Ik heb Caro opgezocht. Ik ben het ziekenhuis ingelopen en ik heb haar gevonden. Ze schrok toen ze mij zag. We hebben gepraat. In de kantine. Ze wilde niet dat ik haar hielp. Ze kende me niet, zei ze en ze voelde niets voor mij. Ze kon het heel goed alleen af.’

  ‘Jan, stop eens.’

  Sonja houdt haar beide handen voor zich om de woordenstroom tegen te houden.

  ‘Jan, waar heb je het in vredesnaam over? Ik kan er geen touw aan vastknopen.’

  ‘Over mijn oudste zoon. Vandaag heb ik hem gesproken.’

 

4

  ‘Wat zei hij?’

  ‘Wie?’

  ‘De jongen. Die jouw zoon zou zijn. Toen je belde.’

  Sonja is verbaasd dat er normale zinnen uit haar mond komen. Ze kan Jan niet aankijken, ze heeft geen idee meer wie hij is. Dus kijkt ze naar de vloer waar ze haar voeten verankert. Ze ademt via haar oren.

  ‘Ik zei: ‘Dag Jan-Jaap. Dit is Jan. Je vader.’ Hij antwoordde: ‘O. Djeezus man, ik kom net van een crematie. Goed moment, pa.’ Hij was zich rot geschrokken. Sonja, ik besefte dat ik helemaal niets van zijn leven weet.’

  Sonja onderbreekt hem.

  ‘Heb je hem al die jaren niet gezien? Wilde je dat niet? Of wilde zij dat niet? Hoe heet ze, Caro?’

  ‘Nee, Caro wilde het niet. Ze wilde niets met me te maken hebben. ‘Wat moet ik met zo’n vreemde snoeshaan in mijn leven,’ zei ze. ‘Ik kan het zelf.’ Ik was opgelucht. Daar schaam ik me nog voor. Ik heb het zo gelaten, ik wist niet wat ik anders moest doen. We woonden net samen en ik wilde het niet verpesten. Later heb ik Caro opgezocht. Toen was Jan-Jaap al geboren. Ik mocht hem één keer zien op voorwaarde dat ik hem daarna met rust zou laten.’

  ‘Heb je haar verteld dat je met mij samenwoonde?’

  Dat is belangrijk. Dat haar naam genoemd was, dat zij bestaansrecht had in dat stukje leven dat Jan voor haar verborgen heeft gehouden.

  ‘Natuurlijk heb ik dat gezegd. Maar ook dat ik haar wilde helpen.’

  Wat zijn mannen toch dom, denkt Sonja. Onvolwassen en naïef. Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat wij vrouwen, die zoveel van het leven weten, onze zonen zo dom houden. Vaag voelt ze dat dit een belangrijke gedachte is. Een gedachte die haar iets kan leren over Robert en haar. Haar boosheid duwt de gedachte weg. Ze ziet een onbekende vrouw voor zich, met een kind op schoot. Het broertje van haar nog ongeboren kinderen.

  ‘Logisch dat ze je niet meer wilde zien. Dat was veel te ingewikkeld,’ zegt ze kribbig.

  ‘Ze was boos. Dat begreep ik niet. Ik wilde toch helpen? Maar ze hield voet bij stuk.’

  ‘Nee, dat snap jij niet. Daar ben je man voor.’

  Sonja voelt zich solidair met de haar onbekende Caro. Ook voelt ze bewondering. De vrouw heeft een keus gemaakt.

  De krant kraakt als Jan gaat verzitten. Sonja heeft haar handen onder haar bovenbenen verstopt. Hij vindt het vreemd dat hij niet weet hoe kwaad ze is.

  ‘Sonja?’

  Stilte.

  ‘Zeg nou wat.’

  ‘Wat moet ik zeggen? Moet ik je troosten? Moet ik je in mijn armen nemen en zeggen: ‘Ach schat, kom maar hier. Mamma zal je troosten om de zoon die je van dat vervelende mens niet hebt mogen zien. De zoon die je voor dat andere vervelende mens verborgen moest houden omdat je haar niet vertrouwde.’’

  Het woord is gevallen. Vertrouwen. Wie vertrouwde hij niet twintig jaar geleden? Sonja niet? Was hij bang geweest dat ze er vandoor zou gaan? Hij kon zichzelf in die tijd niet in de ogen kijken. Hij was een nikskommanul. Dus waar had hij het geloof vandaan moeten halen dat Sonja niet weg zou lopen?

  Hij bukt zich om Sonja’s ogen te zien, maar ze wendt zich af.

  ‘Blijf van me af.’

  ‘Lieverd, ik doe niets. Alleen, je bent zo boos. Hoe moet het nu verder?’

  ‘Hoe moet het nu verder?’

  Ze doet hem grimmig na.

  ‘Weet ik het hoe het verder moet? Jij hebt de jongen niet met rust kunnen laten. Jij moest zo nodig de telefoon pakken en zeggen: ‘Dag Jan-Jaap, hier je vader, die zich nu herinnert dat hij nog een zoon heeft.’ Hoe ben je verdorie aan zijn telefoonnummer gekomen? Weet je soms waar ze wonen? Waar Caro woont? Heb je ze al die jaren in de gaten gehouden?’

  Sonja schreeuwt. Jan staat op.

  ‘Sonja, toe nou.’

  ‘Wat nou, toe nou. ‘Hoe moet het nu verder?’ vraagt meneer. Weet ik het. Ga hem opzoeken of doe het niet. Val dood of blijf leven, mij maakt het niet uit.’

  Hij pakt de koffiekopjes en loopt naar de keuken. Hij zet ze voor het koffiezetapparaat en leunt tegen het aanrecht. Koffie. Sonja. Jan-Jaap. Nadenken. Hij hoort iemand de trap afkomen. Robert heeft zijn ouders horen schreeuwen en komt poolshoogte nemen. Kijken of er nog iets gered kan worden na de ruzie die ze ongetwijfeld over zijn houseparty hebben. Jan schenkt koffie in en loopt achter zijn jongste zoon de huiskamer in.

  Robert blijft bij de bank staan en kijkt zijn ouders om beurten aan.

  ‘Zeg ouwetjes… Hebben jullie al…?’

  ‘Wegwezen.’

  Sonja zegt het op verbeten toon.

  Robert blijft staan. Kijkt naar zijn vader en haalt zijn schouders op.

  ‘Sonja, kalmeer. Robert wil antwoord op zijn vraag. Zullen we hem laten gaan zaterdag? Dat ik hem ophaal als het afgelopen is? Is dat geen mooi compromis?’

  Compromis. Als ze compromissen kunnen sluiten, redden ze het misschien.

  Het duurt een eeuwigheid voordat Sonja haar zware hoofd heeft opgetild. Nu nog proberen haar oogleden omhoog te krijgen die hun best doen om haar tranen tegen te houden. Tranen die haar gezin zullen meesleuren in hun verwoesting. Nee. Het kan niet. Niet nu. Niet hier. Ooit. Heel langzaam draait ze haar hoofd van haar man naar haar zoon. Jan staat bij de salontafel met een koffiekopje in zijn hand. Robert leunt tegen de deur en kijkt omhoog. Dit gaat niet om hem. Laten ze even normaal doen en de kwestie van zijn party afronden. Dan kunnen ze wat hem betreft weer doorgaan met ruziemaken.

  ‘Mam?’

  Sonja kijkt. Robert. Zoon. Jan. Man. Corneille. Klok. Keus. Ze staat op.

  ‘Ik vind alles best. Ik denk dat jullie het heel goed samen kunnen oplossen. Dat jullie daar mij niet bij nodig hebben. Ik ga weg. Een week. Langer. Misschien kom ik niet terug. Dat weet ik nog niet.’

  Geluidloos loopt ze de kamer uit.

 

5

  Sonja loopt langs het weiland in de richting van het bos. Ze heeft de wind in de rug en dat is prettig want haar lichaam doet pijn. Heeft het averij opgelopen doordat ze de laatste jaren voortdurend tegen de stroom in moest roeien? Of omdat ze zich de laatste dagen schrap moest zetten als Jan belde?

  ‘Schat, wanneer kom je terug? Is het niet mooi geweest?’

  ‘Ik kom niet terug. Nog niet. Ik zal Marieke bellen en haar proberen uit te leggen waarom ik weg ben. Zij mag mij ook bellen. Jij redt je wel met de kinderen.’

  Hij sms’t: ‘Liefje, we missen je!’

  Er is niets te zeggen.

  Aan het eind van het pad slaat ze rechtsaf. De wind en zij zijn in gesprek.

  ‘Mag ik erdoor?’ vraagt Sonja.

  ‘Jazeker,’ zegt de wind. ‘Pak je kracht en loop. Je kan het.’

  Ze is sterker dan de wind. Man en kinderen liepen dwars door haar heen. Nu test ze hoe sterk ze is. Ze pakt de stok die de hond van Marjolein voor haar voeten heeft laten vallen en gooit hem zo ver ze kan. Ze gooit haar woede mee. Elke dag, telkens weer. Een paar dagen eerder heeft ze een tak kapot geslagen terwijl de hond opgewonden blaffend om haar heen rende: wat doe je nou, dat is mijn stok.

  ‘Nee, nu ben ik. Ik zoek een andere stok voor je.’

  Ze hield pas op toen ze alleen nog splinters in haar hand hield. Hijgend leunde ze tegen de boom en sloeg haar armen om de stam.

  Elke dag een beetje beter. Dat voorspelde Marjolein nadat ze anderhalve week geleden huilend bij haar vriendin had aangebeld. Ze vertelde over Jan zijn zwijgen en over Robert met zijn grote mond. Ze vertelde hoe moe ze was.

  ‘Je blijft hier. Ik maak het logeerbed op en dan ga je eerst bijkomen. Jan redt zich best. Die heeft alleen ’s ochtends lessen dus hij kan thuis zijn als Marieke uit school komt. En anders regelt hij maar wat. Sonja, loslaten.’

  Haar vriendin straalt dezelfde levenslust uit als toen zij elkaar op de middelbare school leerden kennen. De woonkamer een gezellige warboel. Naaimachine op tafel, stapels boeken en kranten op de grond en een piano waar regelmatig iemand aanschuift om een riedeltje te spelen. Twee grote zonen rennen in en uit: ‘Hoi allemaal, ik pak een boterham en dan ga ik weer.’

  Sonja verbaast zich over het gemak waarmee haar vriendin de jongens laat gaan.

  ‘Ik heb ze niet aan een touwtje. Wel geprobeerd maar daar ben ik snel van terug gekomen. Ik moet maar vertrouwen in mijn eigen opvoeding hebben. Dat ze niet in zeven sloten tegelijk lopen.’

  Vertrouwen. Loslaten. Sonja is te moe om er over na te denken. Ze slaapt een gat in de dag, gaat ‘s middags rusten en om tien uur ‘s avonds vallen haar ogen weer dicht. In bed op zolder hoort ze de verwarmingsketel tikken. Soms strekt ze haar hand op zoek naar houvast. Ik val, is er iemand die me opvangt?

  ‘Ik huil mezelf in slaap en ik word met tranen in mijn ogen wakker. Volgens mij huil ik zelfs in mijn dromen.’

  ‘Natuurlijk ben je moe. Verdrietig. Boos. Je hebt jezelf in één klap op je eigen benen gezet. Je losgerukt van je gezin. Dat valt om de dooie dood niet mee. Er zit een gat in je hart. Je zei het zelf: je vertrouwen in Jan is eruit gevallen. Robert heb je eruit geduwd. Die moet ook op zijn eigen poten. Maar dat kon hij niet zolang jij hem vasthield.’

  Robert belde.

  ‘Mam. Sorry.’

  ‘Is goed, jongen. Laat maar gaan.’

  Ze kan niet boos worden op haar zoon die doet wat groter groeiende zoons dienen te doen. Zich losmaken met geschreeuw en stoere taal en wanhopig gezucht over de domheid van ouders en in het bijzonder de moeder. Maar met een blik in hun ogen: blijf je alsjeblieft van me houden?

  Sonja beseft dat hij ondanks zijn geschreeuw wel van haar blijft houden. Ze heeft altijd gedacht dat ze daarvoor haar best moest doen.

  Marieke sms’t, blij dat er veel te sms-sen valt. Mam dit en mam dat en ik had een tien voor taal en morgen ga ik bij Bianca spelen en wanneer kom je weer thuis? Ogenschijnlijk dartelt ze door het leven en juist voor Marieke wil Sonja in haar hart kijken om te zien of ze daar haar kracht kan vinden. Dochters kijken naar hun moeder om te zien hoe het moet. Het leven.

  Jan belt. Het is woensdag, dan heeft hij geen les. Hij belt als Marieke naar school is.

  ‘Schat, hoe gaat het? Zorgt Marjolein goed voor je? Hier gaat alles redelijk. Robert sluipt door het huis en Marieke vindt het wel spannend, zo alleen met haar pa. Vrijdagavond heb ik haar een pyjamafeestje beloofd. Met Bianca en Jessie en Annemarie.’

  Jan is een goede vader.

  ‘Fijn. Nee, ik kom niet thuis. Jij zei: ‘Kijk in je eigen hart voor houvast. Klamp je niet aan ons vast.’ Dat ben ik aan het doen. Ik moet wel. Want jij bent uit mijn hart gedonderd. Ik wil dat je eerst bedenkt wat je met Jan-Jaap gaat doen en dan vertel je het aan de kinderen. Ik kom pas terug als jij je zaakjes op orde hebt. Dan kunnen wij gaan praten. Over vertrouwen. Maar nu ben ik daar te moe voor.’

  Nu ze thuis niet opgeslokt wordt door kinderen en echtgenoten die op tijd op school moeten zijn, door vuile sokken die in de was verdwijnen en door duizend en één andere dingen, kan ze beter zien waar haar verantwoordelijkheid ophoudt en die van Jan begint. Ze is toeschouwer geworden van haar eigen gezin. Ze kijkt haar ogen uit.

 

6

   ‘Daar zitten we dan.’

  Jan neemt de leiding. Met moeite. Hij is de vader maar voelt zich een puber die met zijn eerste afspraakje aan een tafeltje in het café zit. Hij heeft dagen lopen repeteren op een mooie zin om het gesprek te beginnen en nu komt er niets anders uit zijn mond dan: ‘Daar zitten we dan.’ Zijn handpalmen zijn nat. Het is alsof hij een achterwaartse sprong in de tijd maakt, hij is weer de jongeman van twintig jaar geleden, de student. Het is alsof zijn zoon de vader is.

  Hij heeft met Jan-Jaap voor de ingang van het winkelcentrum afgesproken. Een kwartier te vroeg zet Jan zijn fiets vast aan een paal. Mensen wringen zich door de grote draaideur naar binnen, anderen komen er via dezelfde deur weer uit. Zijn ogen zoeken een jongen die zijn zoon moet zijn.

  ‘Lang,’ had Jan-Jaap gezegd. ‘Beetje raar haar. Je ziet het wel als ik aan kom lopen.’

  Tien minuten na de afgesproken tijd, als Jan vreest dat Jan-Jaap zich alsnog heeft bedacht, komt er een lange jongen naar hem toe. Hij draagt een wijde skate-broek met kettingen aan de zakken. De broek glijdt net niet van zijn billen. Zijn haren staan alle kanten op, zorgvuldig gemodelleerd. De jongen heeft Roberts ogen.

  ‘We kunnen gaan lopen. Of wil je iets drinken.’ 

  ‘Maakt niet uit.’

  Maanden geleden heeft Jan Caro gebeld.

  ‘Ik vraag me af of we twintig jaar geleden de juiste weg zijn ingeslagen. Ik wil contact met de jongen. Ik denk dat het goed is dat Jan-Jaap zelf de beslissing kan nemen of hij mij wil kennen. Beter laat dan nooit. Wat heb jij hem verteld over mij?’

  ‘Niks.’ Caro reageerde kribbig. ‘Ik heb geen tijd om me hier druk om te maken. Kan best zijn dat het niet goed was zoals ik het toen wilde, maar het is zo gelopen. We waren jong. Toen leek het mij het beste. Ik moest een kind opvoeden en dat kon ik alleen doen zoals ik was. Ik ben nou eenmaal ik.’

  Caro met haar onwrikbare standpunten.

  ‘Hij is een goede jongen, Jan.’

  Haar stem klonk zachter toen ze achter elkaar de cijfers van Jan-Jaap’s mobiele telefoon opnoemde.

  Jan had niet durven bellen. Hij kon niet hardop tegen een vreemde jongen zeggen:

  ‘Jan-Jaap, ik ben je vader.’

  Hij stuurde een sms’je. Met zijn onhandige vingers moest hij drie keer opnieuw beginnen voordat hij zijn boodschap foutloos op de kleine toetsjes had getypt.

  ‘Ik heb je nummer van je moeder. Ik ben Jan. Mijn naam zit ook in jouw naam. Omdat ik je vader ben. Ik wil je graag leren kennen. Denk er maar over na. Jan.’

  Hij stuurde nog een berichtje en nog één. Uiteindelijk belde hij het nummer van zijn zoon.

  ‘Dag Jan-Jaap. Dit is Jan, je vader.’

  Nu zitten ze samen aan een tafeltje.

  ‘Koffie?’

  ‘Doe maar cola.’

  De jongen zit half van hem afgedraaid, zijn lange benen voor zich uitgestrekt. Jan weet niet waar hij moet beginnen. Jan-Jaap kijkt naar buiten maar lijkt oplettend te luisteren als Jan moeizaam begint te vertellen hoe hij Caro heeft ontmoet en hoe ze besloten dat Jan geen rol zou spelen in de opvoeding van Jan-Jaap. Hij zegt: ‘We hebben samen de beslissing genomen.’ Dat is niet waar. Hij neemt de verantwoordelijkheid omdat hij niet heeft geprobeerd Caro over te halen tot een ander besluit. Omdat hij in die tijd geen idee had hoe hun levens in elkaar moesten grijpen met een baby als middelpunt. Niet met Sonja en Caro tegelijk.

  ‘Ik snap het. Mam doet de dingen graag op haar manier.’

  ‘Ik heb je één keer mogen zien. Ik heb je beeld altijd met me mee gedragen.’

  Nu, twintig jaar later, is er een begin. 

  Toen hij wist wanneer hij Jan-Jaap ging ontmoeten, is hij naar Roberts kamer gegaan. Het werd tijd dat hij hardop ging zeggen: ‘Ik heb nog een zoon.’

  Robert barstte in lachen uit.

   ‘Jij? Een one night-stand? Mijn eigenste vader? Dus jij hebt er op los geneukt toen je jong was? Weet mamma dat? Te gek, man. Dat had ik nooit achter je gezocht.’

  ‘Vaders zijn ook jong geweest. Robert, heb je gehoord wat ik zei? Hoe vind je het?’

  ‘Dat ik nog een broer heb? Dat weet ik niet. Dat wachten we maar af.’

  Verstandige Robert. Leeft zijn leven zoals het zich aan hem voordoet.

  Marieke wil hij het vertellen als hij Jan-Jaap heeft gesproken. Ze zal willen weten hoe Jan-Jaap eruit ziet, wat hij doet en wat hij zei. Wanneer hij langskomt en wat mama zal zeggen. Als hij weet hoe het met Jan-Jaap verder gaat, zal hij over Sonja gaan nadenken. Hij wil zijn uiterste best doen om zijn oudste zoon een plek te geven in het hart van zijn gezin.

  Het is alsof Sonja’s vertrek ruimte heeft gemaakt. Ruimte voor een niet erkend stukje van hemzelf. Ruimte in zijn hart voor Jan-Jaap. Nu Sonja niet om hem heen is, kan hij zijn gevoelens van schaamte, maar ook zijn verlangen toelaten. Waarom heeft hij het Sonja nooit verteld? Wat was het dat hij niet durfde te laten zien in die tijd en wat had zij van hem niet willen zien? Hij is blij dat het snel voorjaarsvakantie is. Dan is er tijd om de verwarring te ontwarren.

 

7

 ‘Ik ga werken.’

  Sonja voelt dat Jan zijn pas inhoudt. Ze lopen op het strand. Het is voorjaarsvakantie en zonnig weer. Honden rennen voorbij en kinderen steken voorzichtig een bloot voetje in het water.

  Sonja en Jan lopen langs de vloedlijn. Jan probeert de zee te ontwijken die onverwachte aanvallen uitvoert op zijn wandelschoenen. Sonja zorgt ervoor dat haar hand niet die van Jan raakt. Ze is bang dat de vertrouwdheid van zijn warme hand haar boosheid zal doen verstommen. Ze is er aan gewend geraakt dat haar woede als een vlammetje in haar borstkas brandt. Het is brandstof om stappen te zetten die ze nooit heeft durven zetten.

  ‘Laat je boosheid op Jan je motor zijn. Maar pas op dat je niet opbrandt. Op een dag zal je je woede moeten uiten. Het liefst tegen Jan natuurlijk.’

  Marjolein heeft woorden voor de verwarring in haar hoofd en Sonja beseft dat haar vriendin gelijk heeft. Daarom heeft ze ‘ja’ gezegd toen Jan belde en voorstelde om een wandeling te maken.

  ‘Als we lopen, praat het makkelijker.’

  Jan kwam haar halen. In de auto kijkt ze strak voor zich uit.

  ‘Heb je hem gesproken? De jongen?’

  Jan blijft ook op de weg kijken.

  ‘Vorige week. Hij heeft wel iets van Robert. Hij is langer.’

  Jan is lang. Sonja paste in zijn armen, haar hoofd op zijn schouder en haar neus in zijn nekhaartjes. Niet aan denken. Ze wil niet erkennen dat ze zijn lijf mist.

  ‘Ik mis je.’

  Het is alsof Jan haar gedachten heeft geraden. Nu kijkt ze hem wel aan. Hij ziet er ontspannen uit. Het is alsof er iets nieuws aan hem is toegevoegd, iets dat zij niet kent.

  ‘Lijkt hij op jou? Heb je het de kinderen verteld? Hoe reageerde Marieke? Die wilde zeker van alles weten. En Robert? Kwaad? Heb je Robert naar die houseparty laten gaan?’

  Nu Sonja haar mond heeft opengedaan, valt de ene vraag na de andere eruit. Ze moet weken bijpraten, bijvragen. Hoe ging dit en hoe heb je dat opgelost? Ging het wel zonder mij? Het ging zonder haar, dat had ze gemerkt omdat Marieke door de telefoon vrijuit kletste.

  ‘Ho, nu wil je ineens alles tegelijk weten. Laten we wachten tot we uit de auto zijn.’

  Als ze lopen, vertelt Jan over Jan-Jaap. Het moeizame gesprek. Jan-Jaap die voor zich uit bromde als Jan hem iets vroeg en die bijna niets losliet over zijn moeder. Maar de deur niet heeft dichtgegooid.

  ‘Zullen we nog eens…?’ had Jan gevraagd.

  ‘Is goed. Bel maar.’

  ‘Hoe vond je het om hem te zien?’

  ‘Spannend. Ik voelde niet veel. Het is een vreemde jongen. ik heb geen idee hoe het verder moet. Ik doe wat ik denk dat goed is. Ik wil rekening houden met jou. Jij bent het belangrijkste in mijn leven. Jij en Robert en Marieke.’

  Sonja hoort de emotie in zijn stem. Ze sluit haar oren.

  ‘Ik ga voor Marjolein ontwerpen.’

  Sonja begint onverwachts te praten over haar plannen die de laatste week vorm hebben gekregen. Marjolein en zij zaten op de bank, dronken wijn en aten toastjes. Marjoleins man kwam welterusten zeggen.

  ‘Ik zie het al. De dames houden een praat- en giechelsessie. Schat, ik zie je wel verschijnen. Val niet van de trap straks.’

  Marjolein kijkt Sonja aan.

  ‘Jij gaat niet weg bij Jan. Daarvoor houd je teveel van hem. Je bent kwaad en dat is goed. Ga iets voor jezelf doen zodat jij hen niet zo nodig hebt. Mijn winkel is van mij en dat geeft me een goed gevoel.’

  Ze heeft een winkel in tweedehands kinderkleren.

  ‘Jij ontwierp vroeger prachtige kleren. Je maakte van alles voor de kinderen op het schooltje van Marieke. Ik loop er al langer aan te denken om uit te breiden met zelf ontworpen kleding. Dan kunnen we de Heemsteedse dames die hun deftige neusje ophalen voor tweedehands, ook van dienst zijn.’

  Knipoog.

  ‘Kom bij mij in de winkel. Als het gaat lopen, kunnen we over een jaar zien of je compagnon wordt. Geen idee hoe dat moet, maar dat zien we dan wel weer.’

  Sonja is goed in het ontwerpen van kleding. Wanneer heeft ze dat laten ondersneeuwen in de drukte van alledag?

 ’Dat is fantastisch. Als ik zeg dat ik je dit al zolang gun, lijkt het alsof ik kritiek heb op het leven dat je leidde. Dat is niet zo. Maar blijkbaar komen er nieuwe dingen op ons pad. Sonja, ik ben blij voor je.’

  Jan draait zich om en kijkt haar aan.

  ‘Ja?’

  Ineens voelt ze de woede weer opvlammen. Jan weet het mooi te zeggen. Sonja is een brave meid, ze doet zo haar best. Ze stampt een paar schelpen aan gruzelementen.

  ‘Sonja, wanneer kom je thuis? Ik weet dat we meer moeten praten, maar ik mis je. De kinderen missen je. Verdomme, dat had ik niet willen zeggen. Dat riekt naar emotionele chantage.’

  ‘Het is dat je het zelf ziet. Ik kom thuis. Ik kan niet eeuwig bij Marjolein en Pieter blijven. Ik ga op zolder slapen. Ik ben nu gewend aan het geluid van de verwarmingsketel. Inmiddels slaap ik daar rustiger bij in dan bij het geluid van jouw gesnurk.’

  Sonja knijpt in zijn pink, alsof ze haar harde woorden wil verzachten. Ze hoort hoe de zee goedkeurend haar golven op het strand laat rollen zoals ze dat al eeuwen doet en nog jaren zal doen. Nu lijkt alles nietig. Jan. De zoon. Haar boosheid. De kinderen.

  ‘Ik kom maandag thuis. Ik wil geen gezeur aan mijn hoofd en ik wil niets horen over Jan-Jaap. Je doet maar wat je niet laten kan, ik ga voorlopig mijn eigen weg. Pas als ik niet meer zo boos ben dat ik je wel kan wurgen, kunnen we praten. Dan kan ik je horen, eerder niet.’

  Ze hoort iets boven het geluid van de wind. Jan huilt. Ze haakt haar pink in de zijne. Dat is voldoende.

 

8

  Jan ligt in bed, het dekbed opgetrokken tot aan zijn kin. Hij hoort de badkamerdeur dichtgaan en daarna de voetstappen van Sonja op de trap naar zolder. Zijn hand laat de hoek van het dekbed dat hij voor haar open wilde houden, los. Ze komt nog steeds niet bij hem slapen. Hij had gedacht, verwacht, dat de ruzie van vanmiddag iets opgeklaard zou hebben. Hij hoopte dat ze vanavond naast hem zou komen liggen en zeggen:

  ‘Jeetje Jan, dat luchtte op. Hoe gaan we nu verder?’

  Sonja is een paar weken thuis en er is niets veranderd. Ze heeft haar oude routine opgepakt, ze maakt het ontbijt, giechelt met Marieke, bekvecht met Robert en vermijdt hem. 

  Als Marieke naar school is, vertrekt ze naar de winkel waar ze in de opslagruimte haar atelier inricht met een naaimachine en tekentafel. Jan is er één keer naartoe gefietst om te kijken. Sonja negeerde hem.

  ‘Geef haar de tijd.’

  Marjolein knipoogde.

  Hij voelt de tijd tussen zijn vingers glippen. Hij is bang dat het dunne lijntje tussen hem en zijn oudste zoon zal breken. Hij wil niet stiekem afspreken, hij wil geen nieuwe geheimen. Hij piekert hoe hij Sonja kan bereiken zodat ze samen de sluiers van zijn bedrog en haar teleurstelling uit hun relatie kunnen blazen. Hij loopt op zijn tenen door het huis, voelt zich een kleuter die wacht tot mama hem weer in genade aanneemt. Deze morgen was hij boos geworden.

  ‘Ik wil met je praten.’

  ‘Ik niet met jou.’

  ‘Je kunt kiezen. Of ik ga hier vertellen wat ik jou wil vertellen met de kans dat de kinderen ons horen of we gaan lopen.’

  Ze trekken hun jas aan en gaan naar buiten.

  ‘Ik had een geheim. Ik wist niet hoe ik je dat moest vertellen. Je keek tegen me op, ik was bang om je teleur te stellen. Ik wist zelf niet wat ik met Caro aan moest. Ik heb haar weggestopt. Jan-Jaap ook. Pas toen Robert ouder werd, kwam hij weer in mijn gedachten. Maar omdat ik je in het begin niets had verteld, werd het geheim steeds groter.’

  ‘Slap gelul. Stoere vent wilde zijn kleine vrouwtje die in hem de prins op het witte paard zag, niet kwetsen. Nou en? Wat moeten we er nu mee?’

  ‘Het niet tussen ons in laten staan.’

  ‘Ik laat het niet tussen ons in staan. Ik ga verder met mijn leven. Ik leg je geen strobreed in de weg als je Jan-Jaap wilt zien. Ik wil er alleen niets over horen. Niets.’

  ‘Nu doe je het verdomme weer. Je ogen sluiten als het moeilijk wordt. Denk je dat ik niet wist dat je twintig jaar geleden zo zou reageren? Ik wist dat je de luiken dicht zou gooien als ik je iets onaangenaams zou vertellen. Ik was bang voor je zwijgen, voor je afkeuring en de teleurstelling in je ogen als je merkte dat er een barst was gekomen in onze relatie. Wist je niet dat ik ook bang was om jou kwijt te raken? Nog steeds bang ben?’

  Sonja hoort de paniek in Jans stem. Hij vecht voor hun huwelijk. Wat doet zij? Ze mokt. Ze denkt aan de stok en de boom en haar kwaadheid.

  ‘Ik ben niet twintig jaar lang het kleine meisje gebleven dat jij in mij wilde zien. Je hebt me nooit voor vol aangezien. Blijkbaar dacht je dat ik jouw geheim niet aan zou kunnen. Wie of wat denk je in vredesnaam dat ik ben? Een zwak poppetje? Je weet wel beter. Ik ben een volwassen vrouw die twee kinderen heeft gekregen en weet wat er in de wereld te koop is. Jij hebt geen idee hoe ik me voel. Ik voel me een nul. Een vrouw van niks die je blijkbaar moet beschermen en moet ontzien. Ik baal ervan. Van jou. Je zogenaamde geheim. Je ‘ik was bang’- verdediging. Ik baal en ik ben kwaad. En ik ga net zolang kwaad blijven tot ik niet meer denk dat het mijn schuld is.’

  ‘Het is niet jouw schuld. Het is nooit jouw schuld geweest. Ik neem de verantwoordelijkheid voor mijn stomme gedrag.’

  ‘Ik weet dat het niet mijn schuld is. Dat weet ik met mijn hoofd. Maar diep in mij voel ik me schuldig, alsof ik het niet goed heb gedaan.’

  Ze wilde een goed huwelijk. Kinderen waarvoor ze alles opzij zou zetten. Perfect. Ze houdt haar pas in. Jan loopt schuin voor haar, zijn rug gebogen. Zijn lange lijf is haar vertrouwd, de frons op zijn voorhoofd, zijn uitdijende buikje, zijn dunner wordende haar. Niet jong meer. Niet volmaakt. Ze begint iets te begrijpen. Van haarzelf. Van hen samen. Ze kijkt om zich heen, verbaasd hoever ze hebben gelopen. Ze hebben de woonwijk achter zich gelaten en lopen langs de vaart. Een paar eenden komen naar hen toe gezwommen. Sonja blijft staan en schopt een steentje in het water. De eenden zwemvliegen harder. Geen brood maar een fopsteen, denkt ze balorig. Bekijk het maar, ik heb ook niet gekregen wat ik wilde. De prins op het witte paard bleek een zoon te hebben. Hij viel niet van zijn paard maar van zijn voetstuk. Daar had ik hem zelf opgezet en hij durfde er niet meer af. Jan is geen man om op een voetstuk te staan. Geen man die aan komt galopperen. Hij is een man van het kleine gebaar. Dus wat zeur ik nou? Wil ik een man van vlees en bloed of een nepprins?

  Jan staat verderop naar haar te kijken.

  ‘Wil je terug? Zullen we het bruggetje pakken en dan door de wijk naar huis?  Dan kunnen we niet schreeuwen, moeten we ons als een bezadigd echtpaar gedragen.’

  Onverwachte Jan-humor.

  ‘Is goed.’

  Ze steekt haar hand uit en Jan pakt hem.

  Jan draait zich om en pakt het andere hoofdkussen. Hij slaat zijn armen erom heen, zijn mond wil een kus geven. Macht der gewoonte. Ineens hoort hij het geluid van de slaapkamerdeur. Hij voelt een windvlaag als het dekbed wordt opgetild.

  Het bed zucht tevreden.