SJAREL EN DE KABOUTERS

GESCHREVEN DOOR DE

OMA VAN EVA

 

GEEN GEWONE HOND  

  Sjarel is een hond.

  Sjarel is geen gewone hond. Sjarel is een hond uit een land hier ver vandaan, een land waar het in de zomer heet is en in de winter koud. Zo koud dat het water waar de honden uit drinken, bevriest. Zo koud dat het een week lang blijft sneeuwen, net zolang tot de sneeuw hoger is dan Sjarels pootjes. Dat vind Sjarel leuk. Hij hapt in de sneeuw en hij speelt er mee. Sjarel heeft het niet koud. Hij heeft honderdduizendmiljoen zachte haartjes op zijn lijf die hem altijd warm houden. Net als een dekentje. Of jouw dekbed.

  In het verre land waar Sjarel woonde, had hij het in de zomer warm en in de winter niet koud. Maar weet je wat hij wel had? Hij had honger. Honger naar een lekker koekje, honger naar een stukje hondenvlees, honger naar een vieze oude boterham.

  In dat verre land had Sjarel geen baasje die hem een koekje of een stukje worst gaf. Dus moest Sjarel zelf een vieze oude boterham zoeken dat een kindje bij school had weggegooid. Maar als hij geen boterham kon vinden, ging hij op zoek naar een muis.

  Blèèèèèhhh. Een muis? Echt? Een muis met vier pootjes met nageltjes, een muis met een lange staart en twee oogjes en een bekje met tandjes?

  Is dat niet vies?

  Dat is heel erg vies. Maar als Sjarel zo’n honger had dat hij er niet van kon slapen, at hij het hele muisje op. Met pootjes en de staart.

  Als Sjarel geen muisjes had gegeten, zou hij dood zijn gegaan.

 

  Sjarel is geen gewone hond. Hij is een hond met zachte haartjes en kriebelende pluimpjes aan zijn oren. Hij loopt op korte pootjes. Heb je Sjarels staart wel eens gezien? Hij heeft de mooiste staart van alle honden in dat verre land. Een staart die naar rechts waait als de wind van links komt en naar links waait als de wind van rechts komt, een staart die de blaadjes in het bos opveegt, een staart die kwispelt als hij vrolijk is en die naar beneden hangt als hij bang is. Een staart die kledderkledder nat kan worden. De haren in Sjarels staart zijn zo lang, dat je er vlechtjes in kan maken.

  Probeer maar eens.

 

  In het land waar Sjarel woonde, woonde ook een meisje dat alle honden lief vond. Toen zij Sjarel zag, heeft zij hem geroepen.

  ‘Lief hondje met je mooie staart, Kom eens hier.’

  Sjarel heette toen geen Sjarel. Omdat hij geen naam had, noemde ze hem Hondje met de mooie Staart. Ze praatte zó lief tegen hem dat zijn staart begon te kwispelen. Het meisje kriebelde achter zijn oren en dat vond Sjarel een lekker gevoel. Hij ging op zijn rug liggen en het meisje aaide zijn buik. Dat was nog een veel fijner gevoel. Maar het allerfijnste was: ze gaf hem een stukje hondenworst.

  Hap.

  En nog eentje.

  Hap.

  En nog drie stukjes.

  Hap, Hap. Hap.

  Ze gaf hem zoveel stukjes worst dat Sjarel geen honger meer had. Zijn buik was blij en omdat zijn buik blij was, was Sjarel niet meer bang. En omdat hij niet meer bang was, ging hij met het meisje mee naar huis. Daar was een zacht kussen om op te slapen en eten om te eten. Zoveel eten dat Sjarel nooit meer honger had. Daar was ook de zachte hand van het meisje dat hem achter zijn oren kriebelde.

  Het meisje vond alle honden lief. Als ze zag dat ze honger hadden, nam ze hen mee naar huis. Maar toen had ze zoveel hondjes dat ze niet meer in het huisje van het meisje pasten. Ze renden over de bank en over de stoel, ze renden over de tafel en ze sliepen op het bed zodat het meisje er niet meer in paste. Sommige hondjes poepten in de gang.    
  Het meisje ging op zoek naar mensen die graag een hondje wilde hebben. Mensen die er goed voor zouden zorgen. Die een warm mandje hadden en een bak met hondenbrokjes en een bak met water.

  Wat gebeurde er met Sjarel toen hij niet meer bij het meisje kon wonen? Hij maakte een lange reis. Hij zat in een kooi en de kooi stond in de auto en de auto reed van het verre land naar de plaats waar oma woont. Dat was een lange reis, zo lang dat Sjarel het donker zag worden en ook weer licht.

  Sjarel was bang. Hij wist niet waar hij naartoe werd gebracht, hij wist niet of de mensen in de plaats waar oma woont lief voor hem zouden zijn. Of ze hem eten zouden geven en een plek om te slapen. Hij miste het meisje en haar zachte hand.

  Maar jij weet waar Sjarel naartoe werd gebracht.

  Jij weet dat het Hondje met de mooie Staart nu Sjarel heet en bij oma en Kees woont. Jij weet dat oma een warm huis heeft en een mand voor Sjarel en een hele zak vol lekkere hondenkoekjes. Jij weet dat oma een zacht bed heeft waar Sjarel- heel soms- even op mag liggen. Jij weet dat oma Sjarel aait en dat Yuri Sjarel aait en Tom ook en dat Sjarel dat fijn vindt.

  Aai jij Sjarel wel eens?

  Sjarel is nu oma’s Hond met de mooie Staart. De haartjes van de staart zijn zo lang dat oma er vlechtjes in kan maken.

  Zullen we dat eens doen?

  Sjarel woont nu bij oma en Kees. Hij ligt lekker te slapen op zijn kussen en eet zijn hele bak brokjes leeg. Hij mag rennen in het bos en zelfs als hij ineens heel ver weg rent, wordt oma niet boos.

  Sjarel is geen gewone hond. Hij is een blije hond.

 

SJAREL IS WEG 

  Oma wandelt elke dag in het bos. Ze vindt de bomen mooi als het zomer is maar ook als het winter is. In de winter heeft een boom geen blaadjes en dan zie je hoe gek sommige bomen eruit zien.

  Zie je? De ene boom steekt zijn tong uit. De andere boom heeft rare voeten.

  Zal ik eens wat in je oor fluisteren? Als oma in het bos loopt, zoekt ze kabouters. Kleine kabouters met rode puntmutsjes. Maar oma heeft er nog nooit één gezien. Jij wel?

  Vandaag gaat oma ook wandelen. Kees mag mee en Sjarel mag mee. Ze rijden een stukje met de auto en als ze in het bos zijn, stappen ze uit. Sjarel springt uit de auto en gaat meteen een plasje doen. Sjarel heeft geen WC, het bos is zijn WC.

  ‘Waar gaan we heen?’ vraagt Kees.

  ‘Over het Wortelpaadje en dan via het Hazenpaadje terug?’

  Op het Wortelpaadje moet je goed uitkijken. De bomen duwen hun wortels omhoog en als je erover struikelt, gaan ze lachen.

  Heb jij nog nooit een boom horen lachen?

  Sjarel struikelt niet over wortels, zijn pootjes springen er overheen. Hij rent van de ene kant naar de andere kant van het paadje om overal te snuffelen. Sjarel is geen gewone hond, hij is ook een hond die alles hoort. Hij hoort het geritsel en geratsel van kleine muisjes, geluidjes die oma en Kees niet kunnen horen. Maar omdat hij geen honger heeft, eet hij geen muisjes meer.

   Ineens rent hij het bos in. Oma heeft geen idee wat hij daar gaat doen. Ze ziet geen Sjarel meer, alleen zijn mooie staart.

  Oma zegt tegen Kees:

  ‘Er huppelt een mooie staart door het bos.’

  Kees zegt:

  ‘Gelukkig zit Sjarel eraan vast maar omdat hij zulke korte pootjes heeft, zien we dat niet.’

  Zie jij Sjarel?

   ‘Zijn we in de buurt van het Hazenpaadje? Dan moet hij aan de lijn,’ zegt oma.

  Bij het Hazenpaadje wonen de hazen. Sjarel lust geen muisjes meer maar een haasje vindt hij lekker. Gelukkig kan de haas harder rennen dan Sjarel. Kees zegt:

 ‘Laten we de andere kant oplopen, in de richting van de hei. Dan hoeft hij niet vast.’

  Denk jij dat Sjarel blij is dat hij los mag lopen?

 

KIKKERS EN OLIFANTEN IN HET GROTE BOS

  Oma en Kees lopen rustig door. Kees kletst oma de oren van haar kop. Over een boom die pootjes heeft gekregen en het bos uit wil wandelen. Over een paddenstoel die heel verdrietig is omdat hij maar één stip heeft gekregen.

Als Kees zoveel praat, moet oma goed luisteren en als oma luistert, let ze niet op waar Sjarel is.

  ‘Hey. Waar is de hond? Waar is hij naartoe gegaan?’ vraagt oma ineens.

  Kees zegt: ‘Ik zie geen staart en geen bruine ogen. Hij is vast een muisje achterna gerend.’

  Oma blijft staan. Ze gaat heel hard roepen. Hoor maar:

  ‘SJAAAAREL.’

  Sjarel hoort oma niet. Of wel maar dan heeft hij geen zin om te komen.

  ‘Je moet fluiten,’ zegt Kees. ‘Dat hoort hij beter.’

  Oma heeft altijd een fluitje om haar nek hangen. Als oma fluit, komt Sjarel meestal aan rennen. Hij weet dat hij dan een brokje krijgt.

  ‘Hij komt niet,’ zegt Kees.

  ‘Hij heeft bananen in zijn oren,’ zegt oma. Dat zegt ze als Sjarel niet luistert.

  Stop jij maar eens een banaan in je oor. Dan hoor je ook niets.

  ‘Waar zou hij naartoe gelopen zijn?’ vraagt Kees. ‘Laten we naar de Kikkerpoel lopen, misschien is hij daar om water te drinken.’

  Als ze bij de Kikkerpoel zijn, zoeken oma en Kees overal. Achter de struiken en achter de bomen. Kees kijkt zelfs in het water.

  ‘Sjarel kan niet zwemmen,’ zegt oma.

  ‘Misschien is hij erin gevallen,’ zegt Kees.

  Maar ze zien geen Sjarel in het water, alleen een kikker.

  Oma vraagt: ‘Mevrouw Kikker, heb jij een hondje zien rennen?’

  ‘Kwaaaaak…..kwak kwak.’

  ‘Dat betekent ‘nee’,’ zegt Kees.

  ‘Echt waar,’ vraagt oma. ‘Hoe weet je dat?’

  ‘Dat weet ik nou eenmaal. Bovendien: als mevrouw Kikker Sjarel had gezien, zouden wij hem ook zien.’

  Kees heeft gelijk.

  Oma zegt tegen Kees: ‘Laten we aan iedereen vragen of ze Sjarel hebben gezien. Aan de bomen, aan de paddenstoelen en aan de kabouters.’

  ‘Malle oma. Jij kan geen kabouters zien. Kabouters bestaan niet’

  ‘Welles, zegt oma. ‘Ik denk dat Sjarel met de Kabouters speelt. Hij loopt altijd in kleine holletjes te snuffelen. Hij weet vast waar ze wonen en wil met ze spelen. Misschien spelen ze wel verstoppertje.’

  ‘Dat is onzin, Kabouters bestaan niet. En als ze wel bestaan, willen ze niet met een hond spelen.’

  Kees weet zeker dat Kabouters niet bestaan.

  Oma weet zeker dat ze wel bestaan.

  Heeft Kees gelijk of heeft oma gelijk?

 

OLIFANT-GETETTER

  ‘Tetterdetetterdetetterrrrrrr.’

  ‘Wat hoor ik?’ vraagt oma. ‘ Ik hoor een olifant. Loopt er een olifant in het bos? Dat vind ik eng. Ze zijn zo groot hebben dikke poten. Stel je voor dat hij boven op me gaat staan?’’

  ‘Nee hoor,’ zegt Kees. ‘Dat kan niet. Olifanten lopen niet los in het bos. Zie die boom? Die tettert naar ons.’

  Hij wijst naar een rare boom. Een boom met een slurf. Geen olifant maar een Olifantenboom.

  ‘Ik zie een Olifantenboom.’ zegt oma. ‘Hij maakt erg veel lawaai. Is het een enge Olifantenboom? Gaat hij mij met zijn slurf een klap geven?

  ‘Bange oma. Ik denk dat het een lieve Olifantenboom is. Waarom vraag je niet of hij Sjarel heeft gezien?’ zegt Kees. ‘Hij kan ver kijken, misschien heeft hij Sjarel zien rennen.’

  ‘Dat is een goed idee,’ zegt Oma. ‘Olifantenboom, heb jij een hondje zien rennen? Een geel hondje met een lange staart die naar links waait als de wind van rechts komt en naar rechts waait als de wind van de andere kant komt? Een hondje op korte pootje die op zoek is naar kabouters.’

  ‘Nietes,’ roept Kees. ‘Kabouters bestaan niet.’

  ‘Welles,’ roept oma nog harder. ‘Ze bestaan wel.’

  Wat denk jij? Bestaan er kabouters?

 ‘Tetterdetet, geen ruzie maken,’ tettert de Olifantenboom. ‘Als jullie ruzie maken, vinden jullie het hondje niet. Wees stil zodat je hem kan horen blaffen, wees stil, misschien horen jullie hem hijgen.’

    ‘Dit is een verstandige boom,’ zegt Kees.  ‘Luister eens boom, heb jij ons hondje gezien?’

  “Wonen er kabouters tussen jouw wortels/’ vraagt oma.

 

  De Olifantenboom zwaait met zijn slurf heen en weer.

  ‘TETTERDETETTERDETET. Ik heb geen hondje gezien en tussen mijn wortels wonen geen kabouters. Vraag het aan de boom met de Acht Tenen. Die boom kan hard rennen met zijn grote voeten, misschien is hij achter Sjarel aangerend,’ zegt de Olifantenboom.   ‘Misschien wonen de Kabouters in een holletje tussen zijn wortels.’

  ‘Poeh,’ zegt oma. ‘Een Olifantenboom, een boom met Acht Tenen, dit is het Gekke Bomenbos.’

  Kees lacht. ‘We hebben de gekke bomen nooit gezien. We liepen over onze paadjes en praatten samen en we speelden met Sjarel. We keken niet omhoog.’

  ‘Of omlaag,’ antwoordt oma. ’Voor de Achttenenboom moeten we omlaag kijken.’

  ‘Je hebt gelijk,’ zegt Kees.

  ‘Kees?’ vraagt oma. ‘Zeg jij dat ik gelijk heb?’

  ‘Nee hoor,’ zegt Kees. ‘Ik heb altijd gelijk maar nu heb jij gelijk.’

  ‘Poeh.’ Oma zucht. ‘Dat is ingewikkeld. Snap jij het, Olifantenboom?’

  De Olifantenboom schudt langzaam met zijn slurf.

  ‘Gaan jullie maar het hondje zoeken in plaats van ruzie te maken over wie er gelijk heeft.’

  Poeh. Oma en Kees maken nooit ruzie.

  Toch?

 

SJAREL RENT VOORBIJ.

  De Olifantenboom heeft oma en Kees verteld hoe ze moeten lopen om de boom met de Acht Tenen te vinden. Ze moeten langs de Dikke Bult en dan rechtdoor.

  ‘Daar!’ roept Kees. ‘Zie je zijn wortels? Die boom bedoelt boom Olifant.’

  Kun jij de wortels tellen?

  ‘Dat is hem. Ik ga hem meteen vragen of hij Sjarel heeft gezien.’

‘Nee,’ mompelen de tenen van de boom. ‘We hebben geen hondje gezien. En waar de Kabouters wonen weten we niet. Wij denken dat kabouters niet bestaan.’

  ‘Welles,’ roept oma. ‘Ik weet het zeker, ze bestaan wel.’

  Kees zegt niets. Maar hij denkt: ‘Zie je wel, ik heb gelijk.’

  Oma moet huilen.

  ‘Hoe moeten we Sjarel vinden? Ik heb al honderdduizend keer op het fluitje geblazen.’

  ‘Ja,’ zegt Kees. ‘Mijn oren doen pijn van dat gefluit. Maar we zijn nog niet in het Kale Bos geweest. Daar staan de kale bomen en tussen die bomen kunnen we Sjarel goed zien.’

  Oma en Kees lopen linksaf en zij lopen rechtsaf en gaan dan een hele tijd rechtdoor tot ze bij het Kale Bos zijn.

  ‘Ja, daar,’ roept oma.  ‘Ik zie hem rennen. Sjaaaaarel, kom.’

  ‘Ik zie hem ook,’ zegt Kees. ‘Maar hij rent zo hard, dat hij niet kan stoppen.’

  Zie jij Sjarel ook?

‘Hij komt, hij komt eraan.’

  Maar kijk eens goed. Wat zien oma en Kees?

  Juist, de mooie staart van Sjarel. Oma bukt om hem te pakken maar Sjarel is zo snel voorbij geroetsjt dat ze er niet bij kan.

  Kees zegt: ‘De staart van Sjarel is weer weg.’

  ‘Ja,’ zegt oma boos. ‘Dat zie ik ook wel. Sjarel is weg.’

  Als oma bang is, wordt ze boos. Als oma verdrietig is, ook. Oma is bang en verdrietig.   

   ‘We gaan naar meneer en mevrouw Koe,’ zegt Kees.  ‘Misschien is Sjarel daar om met hen te spelen. Ze wonen in het Paardenbloemenveld, dat is rechtdoor en dan linksaf en dan het derde paadje rechtsaf.

  Dat is ver lopen. Oma’s voeten zijn moe. Maar ze wil niet naar huis. Ze kan Sjarel toch niet in het grote bos achterlaten?

 

DE KRONKELKROKODIL

  ‘Nog even, dan zijn we bij het Paardenbloemenveld,’ zegt Kees.

  Maar dat gaat zomaar niet.

  ‘AU AU AU.’

  Oma gilt zo hard dat de vogels schrikken.

  ‘Hij heeft me in mijn voet gebeten.’

  ‘Wie?’ vraagt Kees. ‘Waar? Hoe?’

  ‘Au, au,’ Oma wijst naar de grond. ‘Een krokodil heeft zijn tanden in mijn voet gezet.’

  ‘Nietes. In het bos wonen geen krokodillen.’

  ‘Welles. Kijk maar’

  Oma wijst naar de grond.

  Zie je het? Een kronkelende krokodillentak.

  Kees trapt op de staart van Kronkelkrokodil.

  De Kronkelkrokodil roept: ’Potverdekronkel, dat doet pijn. Hier heb je je voet terug, mevrouw die een hondje zoekt. Maar wil je voortaan over me heen stappen in plaats van op me?’

  ‘Heb je een harige hond gezien, meneer Kronkelkrokodil?’

  ‘Gatsiegetsiederrie, nee. Geen harige hond gezien. Alleen een lekkere voet.’

  Kees doet net of hij weer op de staart van de Krokodil wil stampen.

  Hij zegt: ’Je blijft van oma’s voet af. Ze moet nog verder lopen om Sjarel te zoeken. We gaan gauw naar meneer en mevrouw Koe. Ik neem dit paadje, dan zijn we sneller bij het Paardenbloemenveld.’

  Oma loopt zo snel vooruit dat Kees haar niet bij kan houden.

  ‘Oma, stop. Ik moet ook mee. Dag Kronkelkrokodil. Tot de volgende keer.’

 

DE GROTE GRIEZELBOOM

  Oma en Kees hebben ruzie. Oma wil het ene paadje in en Kees het andere.

  ‘We moeten die kant op,’ zegt oma.

  ‘Nietes,’ zegt Kees. ‘We moeten die kant op.’

  ‘Welles,’ roept oma. ‘We moeten die kant en dan naar die kant en dan zo.’

   Oma wijst met haar ene hand naar links en met de andere hand naar rechts.

  ‘Domme oma,’ zegt Kees. ‘We moeten rechtdoor en dan linksaf en dan vinden we de Paardenbloemen wei.’

  ‘Oké, antwoordt oma. ’Dan doen we jouw zin.’

  Ze lopen op een klein paadje. Ze kijken naar links en ze kijken naar rechts en ze roepen Sjarels naam en oma fluit en fluit tot Kees vraagt of ze een keertje niet wil fluiten.

  ‘Mijn oren tuten en tetteren.’ zegt hij.

  Oma wil graag fluiten omdat ze hoopt dat Sjarel haar hoort. Maar ze wil wel even stoppen omdat Kees zijn oren tuten.

  Kees loopt iets vooruit. Zijn benen zijn langer dan die van oma dus kan hij harder lopen. Ineens hoort hij:

  ‘HELP. KEES, HELP ME.’

  Hij kijkt om. Een grote enge griezelboom heeft zijn takken om oma heen geslagen en houdt haar vast.

  ‘GROMMEL DE GRRR DE GRAUW. IK PAK JE EN GRIJP JE EN LAAT JE NOOIT MEER LOS.’

  Oma zit gevangen.

  ‘Kees, help me. Ik zit vast.’

  ‘GROMMEL DE GRRR DE GRAUW,’ brult de Grote Griezelboom. ‘Wat doe jij zo dicht bij mijn mooie takken? Ik grijp je en pak je en schud je door elkaar.’

  Kees pakt oma’s hand.

  ‘Hou me vast, oma, de boom is boos. Ik trek je bij hem vandaan.’

  ‘NIETS DAARVAN. Ik heb je in mijn klauwen.’ grijnst de Grote Griezelboom.

  Kijk maar hoe boos hij is. Zijn mond gromt en zijn takken graaien en grijpen.

  Oma kan zich niet meer bewegen, zo stevig houden de griezeltakken haar vast. Oma is  bang. Ze zit gevangen en kan niet meer naar huis. Kees moet haar redden, maar hoe?

  ‘Ik ga je bevrijden, oma, ik trek hard aan je hand.’

  De boom zwaait met een grote tak tegen Kees zijn benen en Kees valt op de grond.  

  Boem.

  ‘Oma, ik val. Ik kan je nu niet redden.’

  Oma zit gevangen. Kees ligt op de grond. Wie moet Sjarel nu vinden?

  Kees kijkt waar de zwaaiende tak is en staat op.

  ‘Voorzichtig, Kees. Als de tak gaat zwaaien, moet je bukken.’

  ‘Ik zie het, oma. Maar ik weet wat beters. Als ik dicht tegen zijn stam ga staan, kan hij me niet raken. En dan geef ik hem een keiharde schop. Dat hij weet dat hij jou los moet laten.’

  ‘Kees? Heeft de Grote Boze Griezelboom Sjarel opgegeten? Past Sjarel in zijn buik?’

  Oma durft het niet te vragen. Kees wel.

  ‘Grote Boze Griezelboom, als je oma nu niet loslaat, schop ik je tegen je stam. Heel hard. Dat doet pijn, lekker puh.’

  De tak laat oma los. Zou de boom bang voor Kees zijn?

  ‘Lieve Bange Griezelboom, heb jij een hondje opgegeten? Zit hij in je buik en kan hij er niet uit?’ vraagt Kees.

  Maar de boom zegt: ‘Griezelende Getverderrie, ik lust geen hond met lange haren.’

  ‘Hoe weet jij dat Sjarel lange haren heeft?’ vraagt oma.

  ‘Omdat een klein geel hondje met lange haren tegen mijn stam heeft gepiest.’

  ‘Getverderrie, Boze Boom, dat is vies,’ zegt Kees.

  De boom zegt: ‘Getverdegriezels, dat is zeker vies. Ik heb hem een schop gegeven en toen vloog hij door de lucht in de richting van de Paardenbloemen wei.’

  Nu geeft oma een schop tegen de stam van de Griezelboom.

  ‘Je had Sjarel niet moeten schoppen, boom. Honden hebben geen WC dus plassen ze tegen een boom. Als je Sjarel pijn hebt gedaan, word ik boos.’

  De boom lacht.

  ‘Wat doe je dan, stoere oma?’

  ‘Kom mee,’ zegt Kees. ‘Voordat hij je weer gevangen neemt.’

 

WITHOOFD EN ZWARTHOOFD

  Oma is moe. Ze wil naar huis, ze wil in bad, ze wil een lekker broodje kroket en ze wil heel lang slapen.

  ‘Ik ook,’ zegt Kees. ‘Maar niet zonder Sjarel.’

  Nee, niet zonder Sjarel. Zonder Sjarel is er thuis niets aan.

  ‘Kijk,’ roept oma. ‘Ik zie het. Paardenbloemenpluizen. Daar zijn meneer en mevrouw Koe.’

  Kees zegt: ‘Dit is de Paardenpluizenwei. Sjarel is er vast geweest want hij houdt van koeienpoep.’

  Getverdegetver, eet Sjarel koeienpoep?

  Sjarel vindt koeienpoep hartstikke lekker.

  Jij ook?

  Mevouw Koe heeft een witte kop. Meneer Koe een zwarte kop met een witte vlek.

  Zie je het?

  ‘Meneer en mevrouw Koe, is Sjarel vandaag nog langs geweest om poep te eten?’

  Mevrouw Koe denkt na. Zie je hoeveel denkrimpels ze heeft?

  ‘Meneer Koe, hebt jij Sjarel vandaag in de wei gezien?’

  Meneer Koe brult: ‘BOEHOEOEOE.’

  Dat verstaan oma en Kees niet.

  Mevrouw Koe wel. Ze zegt: ‘Sjarel was hier tien minuten geleden. Hij at een beetje poep en rende in de richting van Gekke Gerritje.’

  Oma en Kees hebben geen idee wie Gekke Gerritje is.

  ‘Gekke Gerritje?’ vraagt Kees. ‘Zo noemt oma mij altijd als ik gek doe.’

  Meneer Koe begint te lachen.

  ‘Boe boe boehoehoe hoeoeoe.’

  Mevrouw Koe zegt: ‘Verderop staat onze Gekke Gerritje. Het is een lieve kletsmajoor, dus neem de tijd. Hij weet waar iedereen in het bos is.’

  ‘Wie is Gekke Gerritje,’ vraagt oma.

  ‘Gekke Gerritje is een Wonderlijk Wezen,’ antwoord mevrouw Koe. ‘Hij zwerft door het bos en weet wat er gebeurt. Loop maar rustig door dan zal hij jullie weten te vinden.’

  ‘Poeh,’ zegt Kees.  ‘Had hij niet wat eerder kunnen vertellen waar Sjarel is? Ik word een beetje gek in dit Gekke Bomenbos.’

  Meneer Koe is weggelopen om verderop in de wei een lekker stukje gras te zoeken. Mevrouw Koe zegt:

  ‘Loop naar het Dansende Bomenbos. Daar woont Gekke GerrItje. En nu ga ik naar meneer Koe voordat hij al het lekkere gras heeft opgegeten.’

 

GEKKE GERRITJE IN HET DANSENDE BOMENBOS

  Oma zucht.

  ‘Kees,’ vraagt ze. ‘Staat hier ergens een bankje?’

  ‘We zijn bijna bij het Dansende Bomenbos, daar staan twee bankjes.’

  ‘Kijk, Kees,’ roept Oma. ‘Zie je die bomen dansen in de wind? Zie je dat mooie bankje? Daar ga ik even uitrusten. Ik ben een beetje boos op Sjarel.’

  Oma loopt naar het bankje bij het Dansende Bomenbos en gaat zitten.

  ‘Een beetje boel boos,’ zegt Kees. ‘Die vreselijke hond laat ons het hele bos doorlopen.’

  ‘Denk je dat Gekke Gerritje weet waar hij is?’ vraagt oma.

  ‘Mevrouw Koe zegt dat hij alles weet wat er in dit bos gebeurd.’

  ‘Misschien heeft iemand hem gezegd waar de kabouters wonen. Ik weet zeker dat Sjarel daar is.’

  ‘Kabouters bestaan niet,’ zegt Kees.

  ‘Welles,’ zegt oma.

  ‘Jazeker,’ knarst een stem achter hen. ‘Kabouters bestaan wel. Ze wonen in holle bomen en praten en spelen met iedereen die gelooft dat ze bestaan.’

  ‘Ze bestaan niet,’ zegt Kees. ‘Dat weet ik zeker.’

  ‘Als je in ze gelooft, bestaan ze wel,’ antwoordt de stem.

  Oma draait zich om. Achter het bankje staat een Wonderlijk Wezen. Zijn mond lacht en zijn pootjes zwaaien vrolik heen en weer.

 ‘Ik geloof wel in kabouters,’ zegt oma. ‘Kan ik ze dan zien?’

  ‘Jazeker. Ik heb van de Kronkelende Krokodil en van de Olifantenboom en ook van de Grote Griezelboom gehoord dat jullie een hondje zoeken. Zoek bij de holle boom op het

kruispunt van drie wegen en daar zul je hem vinden. Hij speelt verstoppertje met de kabouters en hij heeft veel plezier.’

  ‘Hij wel,’ moppert Kees. ‘Maar wij niet. Wij zijn uitgeput door het zoeken naar die vreselijke hond.’

  ‘Niet zo mopperen, Kees. Sjarel is geen vreselijke hond,’ zegt oma boos. ‘Hij is aan het spelen. Laten we zoeken waar drie wegen elkaar kruisen en kijken of we een holle boom kunnen vinden.’

  ‘Holle bomen genoeg in dit gekke bos,’ moppert Kees verder.

  ‘Die kant op,’ wijst Gekke Gerritje. ’En dan de hoek om. Je ziet het vanzelf.’

  Oma en Kees staan op en lopen de kant op die Gekke Gerritje aanwijst.

  ‘Kees, kijk gauw. Zie jij wat ik zie?’

  Oma is blij.

  ‘Ik zie Sjarel,’ roept Kees. ‘Eindelijk hebben we je gevonden, stomme hond.’

  Kees is ook blij. Maar hij moet eerst nog even mopperen.

  ‘Sjarel is geen stomme hond. Hij praat met de kabouters, zie je wel?”

  ‘Ik zie niks,’ zegt Kees.  ‘Ik zie een gat in een boom waar stof en rommel in zit.’

  ‘Kijk dan goed,’ roept oma. ‘Zie je de kabouters niet?’

  Zie jij wat oma ziet? Ik wel. Domme Kees. Als je niet in kabouters gelooft, zie je ze ook niet.

  Zie jij ze wel?

  Kijk maar eens goed, dan zie je ze.

 

SJAREL EN DE KABOUTERS

   Het is inderdaad een beetje stoffig in het hol. Maar dat vindt Sjarel niet erg. Hij Heeft leuk gespeeld en veel plezier gehad.

  En weet je wat?

  Hij was oma en Kees helemaal vergeten.

. ‘Sjarel,’ roept oma. ‘Ben je daar? Kom eens hier dan krijg je een brokje.’

   Kees brult: ‘Helemaal niet. Honden die weglopen, krijgen geen brokje.’

   Maar Sjarel draait zich om en loopt kwispelend naar Kees.

  ‘Malle hond,’ zegt Kees. ‘Ik ben blij dat je er weer bent. Maar wat ben je aan het doen bij dit vieze hol?’

  Oma geeft Sjarel een brokje en doet hem de riem om. Zo kan hij niet meer weglopen.

  ‘Ik denk dat hij verstoppertje heeft gespeeld met de kabouters. En kabouters weten alle holletjes in het bos en daarom duurde het zolang tot Sjarel ze kon vinden,’ denkt oma.

  ‘Niks ervan,’ zegt Kees. ‘Kabouters bestaan niet. Hij heeft gewoon geprobeerd een haas te vangen.’

    Domme Kees. Hij denkt dat kabouters niet bestaan omdat hij ze niet kan zien. Maar oma weet dat ze bestaan. En Sjarel ook.

  ‘Psssst,’ horen oma en Sjarel. ‘Laat Kees maar kletsen. Wij wonen in het bos vlakbij de

Dansende Bomen en bij de Paardenbloemenwei. Soms spelen wij bij de Grote Griezelboom. Dan kietelen we zijn stam en dan moet hij zo lachen dat hij niet meer kan griezelen. Als er een leuk hondje voorbij komt, spelen we verstoppertje. Sjarel is een hele leuke hond met een staart die alle kanten op waait. Wij hebben ons verstopt en hij heeft ons elke keer gevonden. Hij is een snuffelhond en zijn neus vertelde hem waar wij ons hadden verstopt. Hatsjie.’

  Het is zo stoffig in zijn holletje dat de kabouter moet niezen.

  Kan jouw neus ook ruiken waar de kabouters wonen? Of kan jouw neus alleen maar niezen?

  Oma en Kees lopen naar de auto met Sjarel aan de lijn. Ze zijn hartstikke blij dat Sjarel weer bij hen is. Thuis krijgt hij een grote bak met brokjes. Oma en Kees ploffen op de bank. Ze zijn doodmoe. Eerst uitrusten en dan een broodje kroket.

  Wat zullen ze heerlijk slapen vannacht.