
WATERVREES
‘Oma, jij hebt twee fietsen. Eentje voor jou en één voor mij.’
Hij bedoelt: één fiets met kinderzitje en eentje zonder. Reconstrueren hoe het leven in elkaar zit, valt hem zwaar. Zijn denkwoorden moeten allemaal hardop uitgesproken.
‘Jij woont niet in Amsterdam, hè oma, jij woont in Haarlem.’
‘Nee, ik woon niet in Amsterdam, ik woon in Haarlem.
‘Ik wel.’
‘Jij wel.’
Dit gesprek herhaalt zich minstens driemaal. Zo ordent een bijna driejarige de wereld.
Ik wordt mevrouw Denkhoofd genoemd. Hij heeft het van geen vreemde.
Nu zitten we op de fiets met kinderzitje en probeert hij orde op zaken te stellen.
‘Wij zijn niet in Amsterdam.’
‘Nee, wij zijn in Haarlem.’
‘Wij gaan naar de duinen, hè oma?’
'Wij gaan naar de duinen. Daar zijn hoge bergen en bomen. En zand en een heel groot water.’
Nu blijft het stil achter mijn rug. Water en groot gaat zijn voorstellingsvermogen te boven. Water komt uit de kraan en hoort in bad, daar kun je in gaan liggen als je hoofd ernaar staat en je hoofd staat ernaar als de badkamer niet te koud is. Je gaat er pas in liggen als papa de douche heeft uitgezet want daar moet je niets van hebben. Water en groot. Het blijft nog steeds stil.
‘Oma, ik ga met het zand spelen.’
Zand is vertrouwd, zand mag in je schoenen, in je luier, in je handen en soms in je emmertje.
‘Jij gaat lekker met het zand spelen. Ik ga met blote voeten in het water lopen. Misschien ga ik wel spetteren.’
Kleinzoon vindt het best. Hij kijkt wel toe als oma spettert.
We klimmen op de berg. We rennen door het zand naar beneden. Hij keurt het water geen blik waardig. De tas moet uitgepakt want daarin heeft hij persoonlijk de schep, het emmertje en de vuilnisauto in gedaan. Ik spreid de handdoek uit. Hij gaat keurig op het randje zitten en begint zand in de vuilnisauto te wurmen. Stadskind. Ik schop mijn schoenen uit.
‘Ik ga even naar het water kijken. Ga je mee?’
Hij speelt onverstoorbaar door. Ik moet een list bedenken.
‘Kom eens kijken. Je kunt ook water in het emmertje doen.’
Het boeit hem niet.
‘En weer leeg gooien.’
Ik doe het voor. Zes keer minstens. Handdoek, zand en vuilnisauto zijn boeiender. Kom nou, kleinzoon, heb ik voor niets gedroomd van krokodilletje spelen in het Spartelmeer? Onderzeebootje als er water in de oogjes mag komen? Oma is niet alleen een Denkmevrouw, ze is ook een Watermevrouw.
Ander plan.
‘Kom eens kijken. Ik heb een mooie steen gevonden.’
Het is een stuk cement maar wat deert het. Ik kan er mee gooien, het zal plonsen en mooie kringen maken.
‘Heb je een steen, oma?’
Hij staat ineens naast me en steekt zijn hand uit naar de mijne. Hier met die steen. Gooien is zijn favoriete tak van sport. Hij pakt hem over en gooit hem naar de rand van het water. Daar ligt hij dan. Wie gaat hem pakken? Oma niet. Echt niet. Voorzichtig doet hij een stap naar voren.
‘Zal ik je schoenen uit doen? Dan worden ze niet nat.’
Dat had je gedacht. Schoenen uit betekent natte voeten. En aan natte voeten doen stadsjongetjes niet. Snel bukt hij zich en pakt de steen. Zie je oma, zo gaat het ook.
‘Nu mag oma. Eens kijken hoe ver zij kan gooien.’
Voor iets dat een spelletje zou kunnen worden, is hij altijd in.
‘Ohhhhh, oma heeft ver gegooid. Nu moet zij hem ook zelf gaan pakken.’
Heftig spetterend loop ik naar de plek waar de steen ligt. Het is daar nauwelijks dertig centimeter diep.
‘Heel ver, hè oma. Nu ga ik weer gooien.’
Vanuit de elleboog werpt hij de steen een halve meter in het water.
‘Plons,’ roepen we tegelijk.
Hij kijkt me aan. Dan weer naar de plek waar de steen onder water is verdwenen. Pakken, bedoelt hij. Hij weet al lang dat oma’s gedachten kunnen lezen. Maar deze keer houdt oma zich van de domme.
‘Jij moet hem pakken. Jij hebt gegooid.’
‘Ik kan er niet bij.’
‘Dan zal ik hem wat dichterbij gooien. Maar eerst trek ik je schoenen uit. Dan kunnen ze niet per ongeluk nat gespetterd worden.’
Dat vindt hij een goede deal. Hij zijn schoenen uit en ik de steen pakken. Dus waad ik weer door het water en gooi de steen vlak bij zijn voeten. Vlakbij maar wel in het water. Hij doet een stap naar voren en reikt zover hij kan om hem te pakken. Zijn billen steken in de lucht. Natte handen is minder erg dan natte voeten. Maar de volgende keer belandt de steen verder van hem af. En sta ik per ongeluk de andere kant op te kijken. Ineens komt er een ander kindje aan rennen en pakt de steen. Ik vraag aan haar:
‘Wil jij ook gooien?’
Meisje staat tot aan haar knieën in het water en gooit de steen. Kleinzoon staat beteuterd te kijken. Ik zie hem denken. Als kleine meisjes dat kunnen, kunnen kleine jongetjes het ook. Blijkbaar is het niet de bedoeling dat alleen oma’s te water gaan. Vijf minuten later zit oma op de handdoek en is kleinzoon door het water aan het rennen. Achter de meiden aan, dat wel. Soms komt hij oma even bijpraten.
‘Ik was gevallen, hè oma. Helemaal in het water.’
‘Jij viel helemaal in het water. Toen stond je zelf weer op. Toen moest je lachen en was je blij.’
‘Ik was blij, hè oma.’
Weg is hij weer. Maar van oma is hij nog niet af.
Nu gaan we krokodilletje spelen.