WITTE WIEVEN OP VERWOLDE

 

 Landgoed Verwolde is meer dan de Moesgaard en Landgoedwinkel alleen. Er is het bos, afgewisseld met grasland waaruit hier en daar een boerderij opdoemt, er is de oprijlaan die meter na meter vragen oproept over wat er daarna komt en er is de Dikke Boom. Ik kan iedereen aanraden om eens aan zijn voet te gaan zitten en je af te vragen wat hij allemaal heeft meegemaakt.

  Het Landgoed prikkelt de fantasie van een schrijfster die niet alleen over boontjes en stramme spieren wil schrijven. Een schrijfster die een winter lang niet kon moestuinieren en een andere bezigheid moest zoeken. Die heeft gezegd dat ze best voor de Bouquetreeks zou willen schrijven. Maar niet over jonkvrouwen en sterke mannen op een zwart paard. Kom nou. Een modern sprookje ligt meer voor de hand. Met donkere bossen en nevelige weilanden.

Een heldin in nood. Geen paard maar een fiets. Maar ook met Witte Wieven.

 

1

 Waarin we Janna leren en kennen en ons afvragen of zij als hoofpersoon verstandig genoeg is om een verhaal te dragen.

  Donker is niet het woord dat ik wil gebruiken om te beschrijven wat ik zie. Het voldoet voor geen meter, de D is niet hard genoeg en de O heeft niet voldoende klank om te vertellen dat ik me in mijn binnenste heb verstopt omdat het daar lichter is dan in de wereld om me heen.
  Met een P kan ik iets. Het is pikkedonker in het bos.

  Ik ben verdwaald in een té optimistische poging om midden in de nacht op een Landgoed dat Verwolde heet een dikke boom te zoeken. Ik heb gelopen en geglibberd, ik ben uitgegleden en weer opgekrabbeld en nu zie ik niets meer dan de dreigende schaduw van een boom die vraagt wat ik hier te zoeken heb.

  Dom. Stom bos. De doffe klank van de O, het enige geluid dat mijn hersens nog kunnen horen.
  Bank. Daar zit ik op. De voeten die niet meer van mij lijken te zijn op een pad dat door de modder deze naam niet mag hebben. De snelste weg naar een gebroken heup.
  Hoe het komt dat ik op een bankje in het donker ben verdwenen? Dan moet ik vertellen dat ik in de supermarkt twee vrouwen hoorde beuzelen over Witte Wieven bij de Dikke Boom. Dat de Barones had gezegd dat ze worden gezien door verliefde paartjes die bij de boom willen kussen. Dat niemand in het dorp wil geloven dat het waar is. Dat Achterhoekers te nuchter zijn om in spoken te geloven. Dat alles hoorde ik toen ik bij de kassa stond te wachten tot de dames waren uitgepraat.

  Ik leef met woorden. Als iemand Witte Wieven zegt, wil ik er het mijne van weten.
  Kan ik mijn ogen laten wennen aan het donker terwijl het lijf wil vluchten? Dat achter mij een hek is, weet ik want daar liep ik tegenaan. Het hek is er niet om de boom tegen te houden als het de benen wil nemen, het staat er als symbool voor de ruimte die een oude eik mag innemen. Voor de boom een weiland zo groot dat hij erin zou kunnen gaan liggen als hij ooit zou willen rusten. Ik wil het wel maar het gras is te nat.

  Zweven hier de Witte Wieven in een rituele dans die niemand begrijpt?

  Vanavond zit er alleen een domme vrouw op een bankje bang te zijn.

  Ik wil Klaas. Hier. Zijn armen en benen om me heen zodat ik het warm krijg en we daarna samen op weg kunnen gaan. Als ik niet heel snel mijn voeten de opdracht geef om te gaan lopen, zal ik nooit aan onze kleinkinderen kunnen vertellen dat ik bij de enige echte Dikke Boom naar spoken heb gezocht.

  Een dom stadsmeisje. Dat ben ik. Maar dat wist Klaas niet toen hij me een maand geleden op een smal paadje bij de Berkel een radslag zag maken en besloot dat hij verliefd op me wilde worden.

  Als de maan achter een wolk vandaan komt, kan ik zien dat er buiten mij een leven is met werk en vrienden en Klaas. Dus weet ik dat ik op kan staan en met stekelige struiken als houvast op pad kan gaan. Mijn voeten doen het verrassend goed. Geen blaren, geen beknelde tenen. Ze willen alleen naar huis om op de schoot van Klaas vertroeteld te worden. Mijn handen zijn er slechter aan toe. Een snee op beide duimen. Weinig bloed gelukkig. Ontveld aan de binnenkant van die vingers waarmee ik in een mij onbekende struik greep. Ik heb die ondingen nodig wil ik niet met grote vaart op mijn kont belanden.

  'Gebruik je verstand. Als je een radslag kan maken, kan je in het donker de weg zoeken.’

  De wind die om mijn oren spookt, maakt me banger dan de nacht. Ik heb Klaas niet verteld dat ik bang ben in het donker omdat ik licht en stadslawaai ben gewend. Dat zeg je niet tegen de man die net jouw geliefde is geworden.

  Gelukkig staat mijn fiets op de plaats waar ik hem heb achtergelaten.

 

2
Waarin Klaas een verstandig hoofdpersoon blijkt te zijn.

  ‘Domme Janna.’
  Klaas neemt mijn handen in de zijne en wikkelt papieren zakdoekjes om de sneden.
  ‘Ik weet het.’
  Een beetje deemoedigheid kan geen kwaad.
  We zitten op de bank in de houten stacaravan die ik drie maanden heb gehuurd om in alle rust een boek te kunnen schrijven. Voor me staat een glas whisky dat ik niet lust maar dat ik van Klaas moet opdrinken. We zitten naast elkaar zodat ik mijn voeten niet op zijn schoot kan leggen. Dat willen ze wel maar ze moeten geduld hebben tot we in bed liggen.
  Ik moet het Klaas nageven: hij moppert niet, hij zeurt niet en zegt niet: ‘Domoor.’
  Omgekeerd zou ik dat wel hebben gedaan, zo’n trut ben ik soms.
  Klaas is oké, Klaas moet ik houden al zou ik niet weten wat ik daarvoor moet doen.
  ‘Jezelf blijven,’ zei hij toen ik in een vlaag van onzekerheid deze vraag stelde.
  Ik dacht dat ik in mijn vorige relaties ook mezelf was gebleven maar die relaties hielden nooit stand.
  ‘Wij passen bij elkaar,’ zei Klaas verstandig. ’Dat was bij je vorige relaties niet zo.’
  ‘Paste jouw relatie ook niet meer?’ wilde ik weten. Nieuwsgierig ben ik wel. Maar ik heb allang gemerkt dat Klaas niet graag over zijn ex praat.
  Klaas’ vinger kriebelt in mijn nek. Daar mag hij nog wel even mee doorgaan.
  ‘Janna, als ik moet werken, kan ik niet op je passen. Beloof je me dat je voorzichtig bent?’
  Ik beloof het. Want toen ik thuiskwam waar Klaas op me zat te wachten, moest ik wel vertellen over het donker en de schaduwen die mij als Zwarte Wieven belaagden. Ik zag hoe bezorgd hij was en dat wil ik hem niet aandoen.
  Samen met deze man op de bank zitten, is heerlijk. Maar samen de lichten uitdoen, ons samen in de kleine douchecabine wurmen om de ruggen te schrobben en om vervolgens op de lakens van de wankele slaapbank te doen wat geliefden doen, is nog veel fijner. Voor de alleenwonende ikke die nooit om romantiek gaf.
  Ik ben niet meer de jongste al zou je dat niet denken na mijn avontuur in het bos en de radslag bij de Berkel die bijna op Klaas zijn schoot eindigde. Ik ben negenendertig en heb nog nooit samengewoond. Klaas wel, best wel lang. Klaas is drieënveertig, gelukkig niet veel ouder dan ik ben. Ik was bang dat ik ooit aan een oude gescheiden en dus droevige heer zou blijven hangen.
  Bij gebrek aan beter.
  Klaas is tien keer beter dan dat. Wel gescheiden maar niet droevig. Behalve als ik over zijn ex begin. Daar moet ik nog iets aan doen want voor de tijd heelt alle wonden heb ik te weinig geduld. Klaas is journalist en woont in Zutphen. Ik ben kinderboekenschrijfster en woon in Amsterdam. En nu, zolang ik het kan betalen, in Laren in de achterste hoek van het land. Of ik hier ooit zou willen wonen, weet ik nog niet. Maar als ik in Klaas zijn armen in slaap kan vallen, wakker kan worden met de geur van koffie in mijn neus en dan daarna in mijn eigen stilte kan gaan werken, is het leven goed. En na de wandeling heen en terug naar de Dikke Boom waar niet meer te zien was dan een vage schaduw van stam en kroon, is Klaas zijn warme lijf precies wat ik nodig heb om tegenaan in slaap te vallen.
  Als ik de volgende morgen wakker word, ruik ik inderdaad koffie. Terwijl ik langzaam overeind kom, zet Klaas een kopje neer en komt naast me zitten. Te snel, ik was nog niet uitgekeken op dat lange lijf. Ik hou van mannen die in hun blootje koffie zetten.
  ‘Mogge, schoonheid. Laat me je handen eens zien.’
  Ik vind het fijn dat hij zorgzaam is. Ik zorg al te lang voor mezelf.
  ‘Het geneest al. Maak je geen zorgen.’
  Zijn hand kruipt onder het dekbed naar mijn dijbeen terwijl hij een slok koffie neemt.
  ‘Wat zullen we vandaag gaan doen?’
  Ik trek zijn hand iets hoger en vind het niet erg als hij zijn vingers laat kroelen.
  Ik weet wat ik vandaag wil doen. Ik wil het verschil ruiken tussen het Vondelpark en een echt bos, kunnen horen hoe een boom met de wereld praat zonder dat een tram de stilte verpest. Ik wil de Dikke Boom bij daglicht zien en inspiratie opdoen voor een kinderverhaal. Maar Klaas heeft nog een afspraak in Zutphen.
  We pakken de kaart en spreken af dat we elkaar om drie uur in Almen ontmoeten. In een uitspanning met de naam De Hoofdige Boer zullen we elkaar treffen. Misschien mag zoenen daar ook.
  Later. Ik breng Klaas met de fiets aan de hand naar de auto en kijk hoe hij instapt. Hij doet het raampje naar beneden en vraagt:
  ‘Doe je voorzichtig?’
  Ik beloof het met een kus.

 

3

Waarin Janna van haar fiets wordt gesleurd en te horen krijgt dat ze uit de Achterhoek moet verdwijnen.

  Als ik bij de rotonde de provinciale weg oversteek, toetert Klaas me voorbij op weg naar de stad. Ik woon in de stad maar daar kan ik mijn hoofd niet leegfietsen om ruimte te maken voor een nieuw boek. Dus trap ik in de richting waar ik de oprijlaan van Landgoed Verwolde vermoed en mijmer over Klaas. Over zijn lippen. Ik heb ervaring met lippen maar de zijne zijn onweerstaanbaar. Aan hem denken is bijna leuker dan bij hem zijn. Denkend voel ik zijn aanwezigheid als een zachte bries in mijn bestaan. Loopt hij naast me, dan struikel ik regelmatig over hoeken van zijn eigenwijsheid. Of hij over de mijne, dat kan ook.
  Ik moet soms alleen op pad om te genieten van het feit dat ik niet meer alleen ben.
  Ik fiets de oprijlaan voorbij. Als ik het stuur omgooi, kieper ik bijna om.
  ‘Sufhoofd,’ zeg ik hardop om mijn dromerige ik op het rechte pad te houden. Bij de wegwijzer naar de Dikke Boom parkeer ik de fiets tegen een paaltje en loop het laatste stuk. Ik wil bossnuiven, takken horen kraken en de Dikke Boom horen vertellen over de Baron die jaren geleden met vooruitziende blik een nieuwe dikke boom heeft gepland.
  De Dikke zwijgt over zijn opvolger. Maar de glimlach op de stronk van de tak die werd afgezaagd om de boom niet te zwaar te belasten, vertelt dat de Dikke blij is met de aandacht voor zijn omvang en ouderdom.
  Ik zoek mijn voetstappen van de vorige avond en zie dat de modderstroom waarin ik dacht te verdrinken, niet meer is dan een grote plas.
  Voordat ik terugloop naar de fiets kijk ik of Klaas heeft geappt. Niet. Dat zou hij wel hebben moeten doen. In deze fase van onze relatie moet de man zijn best doen. Veroveren.
  Ik app: Denk je nog aan me? Ik wel aan jou.
  Dat hij het weet.
  Ik ben nog niet uitgekeken op hoe het zonlicht de stammen van de berkenbomen laat oplichten dus fiets ik langs een vriendelijk huis dat zich achter een wilgentenen hek probeert te verstoppen. Achter een gele slagboom verdwijnt het fietspad in het groen van overhangend onkruid waarvan ik de naam niet weet. Ik sla het beeld van het verdwenen pad op in het hoekje van mijn geheugen waar de ideeën voor mijn verhalen liggen opgeslagen. Soms zit dit plekje zo vol dat ik niet anders kan doen dan een kassabon of een vodje papier uit mijn tas vissen om een alinea verder uit te werken. Doe ik dit niet, dan vertrekt het idee boos uit mijn hoofd.
  Nu niet. Genoeg plaats omdat ik het verhaal over ridder Bloot-in-Blik en dinosaurus Oliemosus net naar de uitgever heb gestuurd.
  Ik moet de aandacht op het smalle pad houden. Daarom schrik ik als er achter me wordt gebeld. Ik rem en rij de berm in zodat de fietser me kan inhalen.
  ‘Goedemorgen,’ roep ik vrolijk maar de vrouw in de lange grijze jagersjas denkt er anders over. Ik voel een ruk. Aan mijn bagagedrager. De fiets kan niet verder.
  ‘Ik heb je.’
  Wat er precies gebeurt, weet ik niet maar mijn achterwiel vliegt onder me vandaan en ik krijg een trap tegen mijn scheenbeen zodat ik wel om moet vallen. Met de fiets bovenop me.
  ‘Krijg de tering, kan je niet uitkijken?’
  De vrouw zet een voet op het zadel zodat ik klem zit en buigt zich over me heen. Ze is groot. Dreigend.
  ‘Wat moet je goddomme van me? Flikker op.’
  Ik woon lang genoeg in Amsterdam om een scheldkanonnade paraat te hebben.
  Met haar leren laars trapt ze op mijn fiets. Een trapper boort zich zo hard in mijn maag dat ik geen lucht krijg van de pijn. Ik draai mijn hoofd in de hoop dat een verdwaalde fietser of voetganger mij te hulp komt. Er is niemand. Zal je altijd zien.
  ‘Je gaat weg. Verdwijn uit dit bos. Verdwijn uit Laren. Ga terug naar die rotstad waar je hoort.’
  Flink zijn.
  ‘Als je die voet niet weghaalt, kan ik helemaal niets.’
  Ik hoop dat ze dat een verstandige opmerking vindt.
  De laars dreigt.
  ‘Je moet weg uit deze streek. Anders roep ik de vloek van de Witte Wieven over je af.’
  Weer de Witte Wieven. Een vloek ook nog. Volgens mij heeft ze er al één over me afgeroepen want ik krijg die rotfiets niet van me af. Ik duw met mijn vrije arm tegen het stuur en probeer er onder vandaan te rollen. De voet wordt van de fiets gehaald en ik kan me een beetje oprichten. Als ik sta, geef ik de fiets een trap. Niet haar want ik heb nog nooit een vrouw geschopt. Het liefst zou ik de fiets helemaal in elkaar hebben gebeukt maar ik moet er nog op naar huis. Plat onder een fiets is de meest vernederende houding waarin ik ooit heb gelegen.
  Mijn stem klinkt niet als de mijne als ik zeg:
  ‘Je spoort niet.’
  Ze staat met haar handen in de zij naar me te kijken. Met haar jas en leren laarzen is ze een vrouw zoals ik me op het platteland voorstel. Geen boerenvrouw, stoere import.
  ‘Doe wat ik zeg. Verdwijn.’
  Ze draait haar fiets richting Kasteel en fietst weg.
  Ik niet. Nog niet. Ik probeer armen en benen uit en merk dat alles het nog doet. Maar mijn trillende handen vertellen me dat ik snel een kop koffie moet vinden. Bij het huis achter het wilgentenen hek heb ik een bordje MOESGAARD en LANDGOEDWINKEL zien staan. Met de fiets aan de hand loop ik het pad terug en lees op een schoolbord: Koffie en thee met aardbeientaart.
  Aardbeientaart is goed voor blauwe plekken, zeker als hij vers is.
  Op de WC die verstopt zit in een schuur, bekijk ik de schade van mijn val. Ontvelde knie. Beurse elleboog. Een gevoelige plek onder mijn ribbenkast. Het valt nog mee. Na een kop koffie en een stuk taart zal ik Almen wel halen.
  Maar stevig zoenen, doe ik even niet.

 

4
Waarin Janna bont en blauw is en Klaas alle pijn mag weg zoenen.

  Mijn haar wassen doe ik het liefst in mijn eigen douche. De douche in Klaas zijn huis is wit en schoon en mijn shampoo en andere frummelflesjes maken er een rommelzooi van. Dat wil ik hem in deze fase van onze relatie niet aandoen. In mijn eigen badkamer kan ik zelfs met zeep in mijn ogen alles vinden, ik weet dat mijn afvoerputje niet werkt als er haren op liggen en de handdoek hangt precies één armlengte ver. In mijn tijdelijk verblijf zal ik onder het dunne straaltje water dat de oude geiser naar de douchekop stuurt, de takjes en grassprietjes uit mijn haar moeten wassen. De badkamer is klein maar er hangt wel een manshoge spiegel. Na mijn vijfendertigste heb ik de mijne uit mijn slaapkamer gehaald omdat ik de aanblik van buik en kont niet meer kon verdragen. Nu zie ik dat de beurse plek onder mijn borst en boven de bolling van mijn buik blauw aan het verkleuren is. Vanavond zal ik geen blote toeren kunnen uithalen. Ik wil niet dat Klaas denkt dat mij elke keer dat hij niet bij me is, iets overkomt. Ik leef al negenendertig jaar zonder kleerscheuren maar misschien is Amsterdam veiliger voor mij dan de Achterhoek met zijn modderpoelen en stoere wijven.
 
Klaas zit met een glas wijn op me te wachten. Ik laat me voorzichtig naast hem zakken en zeg maar niets over fiets en vallen en blauwe plekken. Maar Klaas zou Klaas niet zijn als hij bij een stevige knuffel niet merkt dat mijn lijf in de proteststand gaat.
 
‘Laat me eens naar je kijken. Heb je ergens pijn?’
 
Ik trek mijn shirt omhoog.
 
‘Er gebeurde iets geks in het bos. Iemand trok me van de fiets. Een vrouw. Ze zou de vloek van de Witte Wieven over me afroepen als ik niet terug naar Amsterdam zou gaan.’
 
Klaas bukt zich om de beurse plek te zoenen. Met zijn mond op mijn blote buik mompelt hij:
 
‘Dat mens moet opgeborgen. Ze heeft je aangevallen. Zou je geen aangifte doen?’
 
Hij ademt troostende kusjes op mijn gevoelige huid. Ik mompel:
 
‘Ik heb haar gezicht niet goed gezien. Ik lag me onder die fiets kwaad te maken.’
 
‘Ga je niet meer alleen naar het bos? Beloof je dat?’
 
Hoe groot is de kans dat ik het maffe wijf weer tegen kom?
 
Klaas trekt me overeind en zegt:
 
‘We gaan naar bed. Dan kan ik kijken hoeveel blauwe plekken je hebt.’
 
Als hij tot drie is gekomen, gaat zijn telefoon. Hij is journalist en moet hem opnemen.
 
‘Ik moet morgen naar Zutphen.’
 
En ik, zo trots op mijn zelfstandigheid, vraag smekend:
 
‘Wanneer kom je terug?’
 
‘Zo snel als een verliefde man maar kan.’
 
Hij is verliefd. Op mij. Zelfs als ik domme dingen doe.
 
Deze man ga ik houden.

 

5
Waarin Janna ontdekt dat er nog steeds over de Witte Wieven wordt gesproken.

  De volgende morgen sta ik in een waterig zonnetje te wachten tot Klaas zijn tas met tandenborstel en laptop in de auto zet.
  ‘Ik regel de klus zo snel mogelijk. Morgen ben ik terug. Ik zal er de hele dag naar uitkijken om jou weer te zien.’
  Ik blijf het raar vinden dat iemand mij wil zien. Wil blijven zien. Niet denkt: wat moet ik met dat mens dat hier bont en blauw naast me staat.
  Klaas vraagt voor de tiende keer: ‘Vind je het echt niet erg?’
  Ik vind het niet erg zolang hij niet langer dan één dag en één nacht weg is zodat ik geen ontwenningsverschijnselen krijg. En over hem kan dagdromen.
  Klaas is niet overtuigd.
  ‘Red je je?’
  Ik heb altijd mijn eigen zaakjes geregeld. Ik heb een fiets en een paar gezonde benen met een pleister op één ervan. Ik hou van fietsen en van de taart die bij de Moesgaardwinkel op Verwolde wordt verkocht. Ik wil nog tussen de brocante snuffelen om een soort van souvenir mee naar huis te kunnen nemen. Misschien kan ik aan de tafel in de boomgaard een begin maken met schrijven. En daarna ga ik een mooie route uitstippelen die de halve Achterhoek bestrijkt zodat ik vanavond met mijn armen om Klaas’ kussen meteen in slaap val. Dat mijn lijf niet de kans krijgt om hem te missen.
  Eerst fiets ik naar de supermarkt om een salade en stokbrood te kopen. Met chocoladevla toe zal ik vanavond lekker eten.
  Aan de houten tafel voor de winkel zitten vier vrouwen te praten. Ik parkeer mijn fiets tegen de houtschuur en blijf staan. Ik hoor een bekende stem zeggen:
  ‘Dat kan alleen hier op het Landgoed.’
  De jas, de modderige laarzen en de vrouw. Die ik nooit meer wil zien. Beter om weg te gaan voordat ze weer doordraait en een Wit Wief op me afstuurt. Als ik mijn fiets weer wil pakken, roept iemand:
  ‘Janna? Janna was het toch?’
  Ik herken de stem van de vrouw die gisteren de koffie bracht. Blijkbaar heb ik van schrik mijn naam verteld. Langzaam loop ik naar de tafel. De vrouw die me van de fiets heeft getrokken, schrikt en staat op. Excuus? Uitleg? Niet. Ze steekt haar middelvinger naar me op en roept:
  ‘Denk om de vloek van de Witte Wieven.’
  Voordat ik iets kan zeggen, verdwijnt ze om de hoek van het huis. De vrouw is een lafwijf.
  ‘Hetzelfde? Koffie en taart?’
  Ik buk me om het hondje dat op een warrige worst op pootjes lijkt, te kriebelen. Zo zien ze mijn rode wangen niet. Een ander hondje probeert zich met de staart tussen de poten achter een stoel te verstoppen.
  De eigenaresse steekt haar hand uit: ‘Julia,’ en wijst op het warrige kopje: ’Dat is Takkie.' Wij wonen hier.’
  In het huis dat zich probeert te verstoppen.
  ‘Janna,’ zeg ik nog maar een keer en schuif naast de vrouw die het bibberende hondje op schoot heeft genomen. De andere vrouw blijft  in haar koffie roeren om me niet aan te hoeven kijken.
  Dit schiet niet op.
  ‘Gisteren dreigde ze ook met de Witte Wieven. Wat bedoelt ze daar toch mee? Wat kan alleen hier op het landgoed?’
  Ik kan maar beter op de hoogte zijn.
  De vrouw met het hondje zegt: ‘Ze zeggen dat het hier spookt. Blijkbaar gelooft ze dat.’
  ‘Kennen jullie haar?’
  Ze schudt nee.
  ‘Ze is hier twee keer geweest. Woont in Zutphen, geloof ik.’
  Julia komt naar buiten met de koffie.
  ‘Geen gedoe over de Witte Wieven. Dat is allemaal flauwekul om toeristen te lokken.’
  De vrouw met het lepeltje lacht.
  ‘Ik hoor bij de Beuzel steeds meer mensen vertellen dat ze echt bij volle maan bij elkaar komen. Rond de Dikke Boom. Dat is toch een prachtig verhaal om een boek over te schrijven?’
  ‘Onzin,’ zegt Julia. ‘Straks komt half Laren op het Landgoed spookje spelen. Ik wil er niks mee te maken hebben.’
  Ik vraag of ik in de Moesgaard mag zitten om te schrijven. In de schaduw van de appelboom staat een lange tafel. Ik ga op de rieten stoel zitten die er aantrekkelijker uitziet dan de houten bank en denk na over het lafwijf en haar Witte Wieven. Waarom wilde ze me angst aanjagen met iets dat in deze streek alleen in oude verhalen bestaat? Natuurlijk heb ik Witte Wieven gegoogeld en ik las over mistflarden die de dood aankondigen en over spookachtige vrouwen die jonge mannen roofden. Ze zouden zomaar geesten van heksen kunnen zijn die onheil over je afroepen. Is dat wat dame jagersjas bedoelde?
  ‘Laat gaan. Ze spoort niet en jij moet aan het werk.’
  Ik sta op en loop een rondje door de moestuin. Ik zie weinig onkruid en veel groentes waarvan ik de naam niet weet. Achterin herken ik uien en prei en bedden met de aardbeien die zo heerlijk smaken. Ik steek mijn hand uit en pluk de dikste er tussenuit. De prik van een brandnetel bestraft mijn gulzigheid.  
  Als ik weer zit, pak ik een spiksplinternieuw opschrijfboekje en sla het open. Het begin van een nieuw verhaal verdient een ongekreukt vel glanzend papier en niet het toetsenbord van een laptop. Ik wil horen hoe de pen over het papier schrijft, ik wil kunnen doorhalen en krassen, ik wil er een potje van kunnen maken. Want dat doe ik keer op keer met het eerste hoofdstuk van een nieuw boek.
  WILHELMINA WITTEMAN schrijf ik op. Een mooie naam.
  DE VROUW MET DE VERBODEN NAAM. De echtbreekster.
  BINKIE. Is zoek. Heeft hij zich bij de Dikke Boom verstopt?
  ‘Weg met de Dikke Boom,’ zeg ik hardop. ‘Straks laat je Binkie door een Wit Wief ontvoeren.’
  Tijd om te gaan fietsen. Schrijven kan ik morgen ook.
  Als ik thuiskom, is het stil in mijn huisje. Een tevreden stilte die wordt opgevrolijkt door het gepiep van het roodborstje dat broodkruimels wil.
  Mijn salade smaakt niet maar de halve liter chocoladevla eet ik achter elkaar op. Ik neem een douche en trek een overhemd van Klaas aan. Daarna ga ik met een plaid over mijn benen op de bank zitten en pak mijn mobiel. In mijn hoofd oefen ik op een tekst om te appen want flirten via de telefoon is de aanloop tot bellen. Beetje opwarmen zodat de spanning erin komt en we niet langer kunnen wachten om elkaars stem te horen. Maar na mijn zorgvuldig getypte tekst appt Klaas niet terug. Moet ik hem al bellen? Zeggen dat mijn beurse plek pijn doet? Beetje in detail treden over wat ik wil dat hij morgen gaat doen om de pijn te verzachten? Hij is aan het werk en heeft geen tijd voor flauwekul. Als hij klaar is, gaat hij me wakker bellen. Zeker weten. Dus ga ik slapen en trek ik mijn mooie gedachten aan hem als een deken over me heen.

 

6
Waarin Janna en Klaas ruzie maken en Klaas vertrekt.
 

Geen app midden in de nacht. Geen telefoontje. Daarom word ik pas om half tien wakker. Ik zet een kop koffie en kruip met een biscuitje weer in bed. Ik ga niet ontbijten. Beter voor de buik na de taart uit de Moesgaard.
  Ik app Klaas een goedemorgen. De vinkjes worden niet blauw zodat ik weet dat hij hem niet heeft gelezen. Nu mag ik bellen om de ontwenningsverschijnselen een halt toe te roepen. De telefoon gaat over tot ik een slaperige vrouwenstem ‘Hallo?’ hoor zeggen.
  ‘Huh?’
  Ik heb een verkeerd nummer gedraaid. Maar Klaas zijn nummer zit toch echt achter de voorkeurstoets met zijn naam erop.
  Mijn mobiel gaat over.
  ‘Ja?’
  Ik heb dit scenario eerder meegemaakt. Geloof nooit wat een man zegt als je hem ’s ochtends met een andere vrouw aantreft.
  ‘Janna, je zult wel geschrokken zijn. Femke nam op omdat ik onder de douche stond. Mijn zus heeft ruzie met haar kerel en zocht een slaapplek.’
  Ik vertrouw mannen niet zo snel maar Klaas wil ik geloven. Ik mompel dat Femke en ik dan maar eens kennis moeten maken.
  ‘Ben rond vijven bij je. Gaan we onwijs duur eten?’
  Ik wil niet zo denken maar ik denk wel zo. Heeft hij iets goed te maken?
  Hij haalt me precies op tijd op maar na het diner dat in alle opzichten heerlijk smaakt, weet ik nog steeds niet wat er met hem aan de hand is. Meestal ligt zijn eten op zijn bord koud te worden omdat hij zoveel wil vertellen. Zoveel aan mij wil vragen omdat we elkaar pas een maand kennen en alles van elkaar willen weten. Soms wordt zijn eten koud omdat hij tijdens het eten opstaat om mijn stijve schouders te masseren na een dag schrijven. Omdat hij mijn voeten wil kussen omdat ze me uit het bos hebben gelopen.
  Dat deed hij de afgelopen dagen. Misschien over een paar dagen weer. Maar nu niet. De rest van de avond niet. Zijn kussen zijn plichtmatig en eenmaal in bed eindigt zijn strelende hand werkeloos op mijn billen. Een man mag in beslag genomen worden door zijn werk. Ik weet ook dat het wel een jaartje duurt voordat ik zijn gebruiksaanwijzing ken. Dus vraag ik alleen:
  ‘Wat was er aan de hand op je werk?’
  Even kijkt hij me aan alsof hij niet weet waarover ik het heb.
  Dan zegt hij:
  ‘Gemeenteraad. Een wethouder ligt onder vuur en er was alleen een stagiaire op de redactie.’
  Of dit waar is, kan ik zo googelen.
  ‘Is je zus nog bij jou thuis? Was ze erg uit haar doen?’
  Weer die blik.
  ‘Femke bedoel je. Ze is terug naar huis.’
  Maar als hij zich daarna omdraait om te gaan slapen, is de maat vol. Een man die zich  in bed al na een maand van me afkeert, staat niet in mijn gebruiksaanwijzing. Nu ga ik slapen maar morgen moet hij met de billen bloot.
  Als hij de volgende ochtend onder de douche staat, vraag ik of ik zijn rug zal wassen. Daar ben ik goed in. Maar hij bromt dat hij al klaar is. Ik wacht hem op als hij nat uit de badkamer komt en sla mijn armen om hem heen. Dat moet een man toch op prijs stellen. Niet. Hij mompelt iets en trekt zijn boxershort aan.
  Dus is de grote vraag: Met wie heeft hij de nacht doorgebracht?
  Als hij zich heeft aangekleed, ga ik voor hem staan en vraag:
  ‘Wie lag er vannacht bij je in bed? Je hebt het nog nooit over een zus gehad, dus hou me niet voor de gek. Vertel op.’
  De blik. Eerst afwezig, dan geconcentreerd.
  ‘Oké. Niet Femke, al is ze wel mijn zus. Maar zij woont in Oude Pekela. Josefien was bij me.’
  Josefien. Dat klinkt als de ex.
  ‘Ze had mijn hulp nodig. Te privé om nu over te praten. Mag ik het je later uitleggen?’
  Als hij ziet dat ik ademhaal om te vragen waarom hij zijn ex moet helpen, zegt hij:
  ‘Janna, ze sliep op de bank. En verder moet je me vertrouwen. Later, alsjeblieft.”
  Dit krijg ik niet voor elkaar. Zijn ex. In zijn huis. ’s Nachts. Niet na een maand verkering.
  Hij ziet mijn gezicht en zucht. Alsof ik een lastig mens ben.
  Val dood. Ík heb niets gedaan. Hij wel. Gelogen.
  ‘Ik ga naar huis en los het op. Dan kunnen we verder. Dat beloof ik je.’
  Hij pakt zijn jas en laptoptas en neemt zijn aanwezigheid in mijn leven mee.  

 

7

Waarin Julia haar best doet om Janna wat gezond verstand bij te brengen.

   Ik ben niet goed in relaties. Op één of andere manier verandert iets dat mooi is zomaar in ruzie. Misschien kan ik het niet uitstaan dat mijn mannen niet doen wat ik wil, ook al geloof ik dat de meeste dingen die ik wil redelijk zijn. Ik ben niet goed in relaties anders zou ik snappen waarom Klaas is weggegaan.
  Deze keer ligt het niet aan mij. Iedere vrouw zou uitleg en excuses willen als ze de ex aan de telefoon krijgt.
  Dat ik mijn relaties keer op keer verpest, wil niet zeggen dat ik er aan gewend ben geraakt om alleen te zijn. Ik weet dat ik alle stadia weer moet doormaken. Eerst de boosheid. Stomme lul. Dan het onbegrip. Als hij van me hield, doe je zoiets niet. Dan het verdriet. Ik ben meer alleen geweest dan met iemand samen en je zou denken dat ik eraan gewend ben om alleen naar bed te gaan. Alleen op te staan. Maar ik weet dat het dekbed en mijn hoofdkussen me elke avond grimmig zullen toelachen. Zie maar dat je in slaap valt zonder een buik om tegenaan te liggen, zonder een hoofd om onder weg te kruipen, zonder de handen die precies de goede plekjes strelen om te kunnen ontspannen. Ik vertel het kussen en dekbed niet dat ik opstaan erger vind. Zij kunnen er niets aan doen dat ik uren wakker heb gelegen.
  Alles in mij is in alarmfase tien.
  Alles in mij wil Klaas.
  Vier dagen en nachten kom ik alleen uit mijn huisje om iets te eten te halen. Ik bel niemand en niemand belt mij.
  Op de ochtend van de vierde dag appt Klaas.
  Kan ik weer redelijk met je praten?
  Krijg nou wat. Dat zou mijn tekst zijn geweest als ik mijn trots opzij had kunnen zetten om hem een berichtje te sturen. Wat ik niet heb gedaan en ook niet ga doen.
  Ik verklaar onze relatie voor uit.
  Onzin. Zegt Julia als ik bij haar ga uithuilen. Na dit verschrikkelijke appje ben ik naar de Moesgaard gefietst om Julia te zien en troosttaart te eten. Ze zit met haar groep vrijwilligers koffie te drinken. Voor de deur van de winkel staan dozen met komkommers en courgettes. Reuze courgettes. Ik verzamel de kussens om de harde bank tot een zacht nest om te toveren en steek van wal. Maar Julia vertikt het om met me mee te jammeren.
  ‘Janna, waarom ben je zo koppig? Jullie kennen elkaar net en hebben nog geen idee hoe je ruzie moet maken. En ruzie over exen is de grootste valkuil die er is. Jouw Klaas is loyaal, dat siert hem. Hij vindt het moeilijk om boos op haar te worden omdat hij degene was die wilde scheiden. Dom, dom schuldgevoel. Nu heb je een goede vent, ga je zitten mokken.’
  Julia is gescheiden dus zij mag meepraten over liefdesverdriet. En ze heeft een punt. Ik weet dat Klaas zich schuldig voelt over de scheiding. Ik was te hard voor hem. Ik gaf hem geen tijd, geen kans. Misschien is het nu aan mij om actie te ondernemen. Maar eerst twee stukken appeltaart.
  Er komen drie vrouwen het erf op gewandeld. Lange grijze jassen, leren laarzen. Vrouwen die niet opzij gaan voor een beetje modder. Ze gaan bij Julia staan en fluisteren dingen die ik niet versta. Julia schudt nee en dan ja en dan hoor ik de langste vrouw zeggen:
  ‘Het is bijna zover. Deze keer zijn we met zijn twaalven. Josefien is naar Zutphen, dus of ze op tijd terug is, weet ik niet. Zorg jij dat niemand ons stoort?’
  Ze zien er niet uit als de plaatselijke huisvrouwenvereniging, meer als de plaatselijke jachthondenclub. Maar voor Takkie, die erg zijn best doet om de aandacht te trekken, kan er geen kopkriebel vanaf.
  Als ze weg zijn, vraag ik Julia:
  ‘Hebben ze bij jou een Proeverij?’
  Ze schudt nee maar zegt niet wat ze wel komen doen. Het zijn mijn zaken niet. Klaas is mijn zaak en die moet ik oplossen. Josefien is naar Zutphen. Hoeveel k..wijven heten Josefien?
  Trots is een raar iets. Het is half twaalf in de avond als ik eindelijk mijn mobiel pak en op Klaas’ voorkeurstoets druk. Als hij slaapt, ligt zijn telefoon op zijn nachtkastje en hij neemt altijd op. Ook nu. Maar voordat ik iets kan zeggen, vragen of jammeren, zegt hij:    
  ‘Ik moet morgen vroeg op, kan het een andere keer?’
  Nooit meer.
  Bel ik hem.

 

8

Waarin Janna teveel drinkt en te weinig ont-Klaast is.

  Het is leuk om tijdelijk in een dorp te wonen met twee identieke uitspanningen met terrassen waar je met je lief een cappuccino en een uitsmijter kan bestellen. Alleen is er niets aan als lief er niet is.
  Hoe ga ik deze tijd ombuigen naar een zinvolle ervaring?
  Herstel. Naar een zo min mogelijke droevige ervaring.
  Eén: Ga naar buiten en laat Klaas uit je hoofd waaien.
  Twee: Maak elke dag een plan en kijk niet vooruit.
  Drie: Eet veel taart.
  Vier: Ga naar huis en bel een vriendin om bij uit te huilen.
  Ik wurm mijn mobiel uit mijn broekzak waar ik hem had ingestopt om een appje van Klaas niet te missen en bel Marion.
  Hallooooooootjes. Met Marion weetjewel. Ik ben er even niet maar dat wist je al. Bel zo terug.
  Voicemail. En toch ga ik morgen naar Amsterdam. Ik moet actie, geen stilstand.
  Ik geef mijn fiets de opdracht naar Almen te fietsen. Ik neem niet de kortste route, wel de mooiste waarbij ik twee keer de Berkel moet oversteken. Ik ken de weg zodat ik beter kan nadenken. Eerst moet ik een nieuw verhaal verzinnen voor kinderen tussen de tien en veertien jaar. Dat wil de uitgever en wat de uitgever wil, is het brood op mijn plank.
  Wilhelmina Witteman en het geheim van de Dikke Boom. Binkie wordt ontvoerd en Wilhelmina Witteman moet al haar slimheid aanwenden om haar broertje te vinden. Onzin. Veertienjarigen lezen niet. Ze zitten achter de computer te gamen en lezen alleen een boek als het huiswerk is. En dan zoeken ze een uittreksel op internet.
  Als ik op het bankje bij de Berkel zit waar ik Klaas heb ontmoet, mag ik aan hem denken. Een maand geleden maakte ik tijdens een wandeling een radslag omdat de overdosis natuur me blij maakte. Mijn benen belandden op een haar na op de schoot van een man die op een bankje naar de Berkel zat te kijken.
  ‘Oeps,’ zei ik.
  ‘Hola,’ zei hij.
  Dat was het begin.
  Nu zal het kabbelend beekje mij tot verstandige gedachten brengen. Niet over wat Klaas doet en waarom hij het doet maar over wat ik heb gedaan en gezegd en wat ik kan doen om uit deze patstelling te komen. In de trant van verbeter de wereld, begin bij jezelf. Is moeilijk als je koppig bent. Maar de Berkel, waarin het water dag in dag uit van hier naar daar stroomt, maakt eigenwijsheid zacht. 
  Ik moet naar hem toe. Voordat ik me kan bedenken, bel ik hem omdat ik denk dat mijn besluit hem blij zal maken. Hij neemt niet op. Als ik verder fiets, besluit ik niet ongerust te worden. Er zijn tig redenen waarom hij niet op kan nemen. Hij zit in de auto. Hij is aan het werk.
  Hij is bij de ex.
  Op de terugweg fiets ik langs de Beuzel en koop twee flessen wijn. Vanavond wil ik van de wereld.
  Veel te vroeg in de ochtend roept mijn geest dat ik nuttige dingen moet gaan doen, zoiets als opstaan en een bus richting bewoonde wereld nemen. Maar eerst moet ik laag voor laag naar het wakkere klimmen. Ik wil niet wakker zijn maar ik ben het al. Met hoofdpijn.
   Omdat ik geen auto nodig heb en de parkeerkosten in Amsterdam niet kan betalen, reis ik met het openbaar vervoer. Na twee koppen koffie heb ik bus en trein uitgezocht en na een derde kop koffie kan ik op weg. Drie en een half uur later klim ik de twee trappen naar mijn huis op waar ik vorige week nog met Klaas was om wat spullen op te halen.
  Een woning verraadt aanwezigheid. Door een etensgeur, een schoen in de hal, of het muziekje in de slaapkamer. Mijn huis is stil van afwezigheid en wat me in de trein nog wel lukte, lukt me nu niet, Klaas uit mijn gedachten zetten. Ik wil mijn hand uitstrekken om hem aan te raken, ik wil tegen hem aan gaan staan en zijn aftershave ruiken, ik wil dat hij opdondert op uit mijn gedachten.
  Weer bel ik Marion en nu neemt ze op.
  Ik zeg: ‘Ik wil dronken worden.’
  ‘Je zat toch in het verre oosten met je nieuwe lief? Heb je het nu al verkloot?’
  Als ik zeg dat ik in Amsterdam ben, roept ze:
  ‘Ik plak Piet op de bank zodat hij op de kinderen kan passen en ga mee. Piet, Janna is er en moet worden opgevrolijkt. Ik bel Floor ook.’
  Ik sputter voor de vorm tegen tot Piet de telefoon overneemt:
  ‘Natuurlijk gaat Marion mee, dan heeft ze ook eens een lolletje. Pas goed op jezelf, malle meid.’
  Om half negen sta ik in mijn zwarte jurkje voor Marion’s deur. Ik knuffel de meiden die nog even mogen opblijven en daarna neemt Marion me mee naar boven.
  ‘Ik ga je opkalefateren. Zo kun je je niet vertonen. Als ik klaar ben, zul je de mannen van je af moeten slaan.’
  Als ze met mijn ogen bezig is, vraagt ze waar ik Klaas heb gelaten. Tot mijn eigen verrassing begin ik te huilen zodat ze opnieuw moet beginnen.
  Om half tien treffen we Floor voor de ingang van wat volgens haar de meest trendy tent van Amsterdam moet worden. Ik weet niets van trendy tenten en als ik zie hoe druk het binnen is, geloof ik het graag.
  Als Klaas zich met zijn ex bezighoudt, mag ik op mannenjacht. Voor één avond. Daarom is het niet erg dat ik Marion en Floor al na drie minuten uit het oog verlies. Het kost me een kwartier om een wijntje te scoren en daarna ga ik op zoek naar de man die de volgende tien voor me regelt. Daarvoor schijn ik verleidelijk te moeten dansen, minstens tien mannenhanden op mijn billen te moeten verdragen en te kunnen liplezen om te verstaan wat de heren mij toe mimen.
  De wijntjes zijn goed. De muziek ook. Maar de mannen zijn fout. Of ik. Ik ben nog niet ont-Klaast.
  Na twee uur ben ik het zat. Op de WC app ik de meiden dat ik naar huis ga. Vanwege de herrie zullen ze me pas lezen als zij weggaan.
  Gelukkig stopt de tram op de hoek. Bij elke bocht houd ik de stang stevig vast zodat ik ervoor kan zorgen dat de tram niet uit de rails vliegt en mijn maag binnenboord blijft.
  Ik moet vanwege het gewiebel in mijn hoofd tree voor tree de trap op. Nooit eerder is me opgevallen hoe versleten de traploper naar mijn woning is. De sleutel wil pas na lang gepruts in het slot. Eenmaal binnen schop ik mijn schoenen uit. Ik moet piesen en water drinken. In die volgorde. Daardoor komt het dat ik pas na vijf minuten de geur van parfum ruik die iemand in mijn huis verspreidt. Niet mijn parfum.

 

9
Waarin Janna moet kotsen en daarmee Josefien de deur uit jaagt.

  Op mijn tweezitsbank zit een vrouw. Benen in een vale spijkerbroek gestrekt op de salontafel. Naast haar ligt een bekende grijze jas en in haar linkerhand heeft ze een glaasje van mijn voordrinkwijn. De rechterhand trekt mijn aandacht. Daarmee houdt ze een mes vast. Ik blijf staan. Hoe komt een vrouw die ik voor het laatst heb gezien toen ze een gelaarsde voet op mijn fiets plantte, in mijn huis? Wat heb ik haar misdaan dat ze op zoek is gegaan naar mijn scherpste keukenmes?
  Ik schuifel op mijn nylonvoetjes achteruit naar de deur om mijn tas te pakken waar mijn mobiel in zit. Maar de tas ligt op de Wc. Dan maar verstandig proberen te praten.
  ‘Hoe ben je binnen gekomen? Hoe heb je me gevonden?’
  Ze houdt mijn reservesleutel omhoog.
  ‘Binnenkomen is niet moeilijk. Buufje denkt dat ik een vriendin van je ben en gaf me de sleutel. Maar ik zou niet weggaan als ik jou was. Voor Klaas zijn bestwil.’
  ‘Wat moet jij met Klaas? Heeft hij je mijn adres gegeven?’
  ‘Dat stond in de routeplanner van zijn telefoon. Luister.’
  Ze zwaait het mes voor haar mond heen en weer zodat mijn aandacht niet wordt afgeleid van de woorden die ze met haar lippen vormt.
  ‘Je moet voor eens en voor altijd weten dat Klaas bij mij hoort. Jij was een korte dwaling, dat ziet hij nu zelf ook in. Klaas en ik, dat is voorbestemd. Daar kan niemand tussen komen.’
  Dit is Josefien. De ex met problemen. In mijn huis. Met mijn mes. Dit geloof je toch niet? Ik ga naar bed, slaap mijn roes uit en als ik wakker word, zeg ik hardop tegen mezelf:
  ‘Potverdorie, wat een rare droom had ik vannacht. Toch maar eens een tijdje minder drinken.’
  Ik drink niet veel. Daarom juist. Met drank op ben ik nachtmerriegevoelig.
  Nachtmerries raken je niet aan. Terwijl ik dagdroomde over nare dromen, is Josefien opgestaan. Ze staat zo dicht voor me dat ik haar adem kan ruiken als ze zegt:
  ‘Laat Klaas gaan. Met jouw koppie vindt je zo een ander. Klaas en ik zijn vijftien jaar samen. Jij was een kleine zijsprong en die is nu afgelopen.’
  Ik schuifel door de kamerdeur achteruit tot de Wc-deur mij tegenhoudt. Josefiens hand met het mes beweegt met me mee. Op de dansvloer zouden we het er niet slecht afbrengen.
  ‘Als je van hem houdt, laat je hem gaan. Je houdt van hem dus doe je dat. Laat hem gaan, laat hem gaan.’ Dan schreeuwt ze: ‘Anders roep ik de vloek van de Witte Wieven over je af. Zaterdag is het volle maan, dan is het zover.’
  Dreigen met de Witte Wieven maakt me in Amsterdam niet bang. Het mes wel want ik weet hoe scherp het is. Ik schud mijn hoofd en wil wat zeggen. Maar Josefien doet een stap naar voren en duwt haar lichaam tegen mijn borsten. Ik wilde dat ik zoveel had gedronken dat ik flauw kon vallen. Ik maak mijn lichaam slap maar mijn denkhersens staan niet toe dat ik van de wereld raak. Hoewel ik hulpeloos tegen de Wc-deur geleund sta, willen ze toch de controle houden.
  ‘Het is uit,’ hijg ik.
  ‘Wat is uit?’ blaast het kreng met het mes.
  ‘Klaas.’
  ‘Klaas zegt van niet.’
  Zegt Klaas dat?
  ‘Ik moet kotsen,’ mompel ik met volle mond.
  Josefien springt opzij en ik kan nog net de Wc-pot bereiken. Als ik weer naar buiten kom, zegt ze:
  ‘Viezerik. Maar nu weet je waar ik toe in staat ben. Klaas is van mij.’
  Ze draait zich om en vertrekt.
  Ik wil Klaas die niet van mij is. Ik wil een ander huis dat wel van mij is. Ik zal nooit meer de trap op kunnen lopen zonder bang te zijn dat er iemand binnen is.
  Maar eerst slapen. Morgen werken mijn hersens weer.

 

10

Waarin Janna verstandige beslissingen neemt op één na.

   De volgende morgen werkt mijn neus beter dan mijn hoofd. Zelfs in bed ruik ik de lucht van zure wijn. Als ik naar de Wc strompel, hangt het Josefienluchtje samen met de geur van kots voor de deur. Het huis is boos over zijn dronken bewoonster die zich liet bedreigen door een gestoorde ex. Het wil schoon en gelucht en zal daarna misschien weer een aangename plaats voor mij willen zijn.
  Ik moet poetsen en daar heb ik een hekel aan. Maar nu is het goed. De geur van ammonia kruipt streng in mijn neusgaten en wil pas verdwijnen als ik de Wc tien keer heb doorgetrokken. Met de spons die het hardste schuurt, boen ik de Wc-muur. Op en neer, op en neer. Niet denken, boenen. Elk tegeltje wil ontdaan van het kleinste spettertje kots.
  Ik wil ontdaan van angst.
  Kan niet.
  Ik moet nadenken. Maar eerst een schoon bed, schone vloer en de ramen wijd open. En dan op de bank met een koffie verkeerd en een oude hazelnootkoek. Verdiend.
  Wat wil ik? Klaas. Heb ik verpest. Ik had hem potdorie honderd keer moeten bellen en net zolang uitleg vragen tot hij het gaf. Ik was te boos. Hoe graag ik ook een verstandige vrouw wil zijn, ik was te boos en als ik boos ben, word ik koppig. Maar nu weet ik dat Klaas zegt dat het nog aan is. En Josefien gelooft hem anders had ze niet de moeite genomen om mij in Amsterdam op te zoeken. Volgt ze me? Had ze me hier verwacht? Wie of wat wilde ze kwaad doen? Mij of mijn huis? Ik moet Klaas spreken. Ik moet op zijn rode bank gaan zitten zodat ik naar hem kan kijken en kan zien of het waar is als hij ja zegt als ik hem vraag of het nog aan is.
  Ik ga voor het raam staan en zie hoe tram 12 naar station Sloterdijk vertrekt. Ik wil mee. Naar Klaas. Ik pak mijn mobiel en bel hem. En nog een keer. Tot de voicemail. Waarom neemt hij niet op? Welke invloed heeft Josefien op hem? Dat wil ik weten. Dus ga ik terug naar Laren om te schrijven en taart te eten en net zolang Klaas te bellen tot ik zijn stem hoor. Ik ga me begraven in een nieuw verhaal, me verliezen in de hoofdpersonen, hun levens leven. Zodat ik zo weinig mogelijk het mijne hoef te leven tot ik Klaas heb bereikt en we alles kunnen uitpraten.
  Ik mag een tweede kop koffie. De koeken zijn op.
  Heeft Josefien ook de tram richting Sloterdijk genomen of heeft ze een auto? Is ze echt weg? Moet ik aangifte doen van zoiets als huisvredebreuk en bedreiging? Dat doe ik niet. Teveel gedoe en ze staat toch zo weer op straat. Maar Klaas zal met zijn mooie billen bloot moeten. Als ik hem kan vinden.
  Morgen is het volle maan. Er staat op Landgoed Verwolde iets te gebeuren en daar ga ik bij zijn. Bij volle maan zal de nacht minder donker zijn zodat ik kan zien waar ik mijn voeten neerzet. Dan kan ik aan eigen lijve ondervinden hoe boomtakken in krokodillen veranderen en modderpoelen in stinkende moerassen zodat ik tot in detail kan beschrijven hoe kleine Binkie zich voelt. Coleur locale uit de eerste hand. Misschien kan ik me na deze nacht voorstellen dat mensen Witte Wieven zien in de grondmist boven het weiland aan de voet van de Dikke Boom en dan ga ik onmiddellijk de praatgrage vrouwen bij de Beuzel wijzer maken.
  Ik neem een slok van de derde kop koffie. Hij smaakt naar slootwater maar ik heb de cafeïne nodig om mezelf bij elkaar te kunnen rapen.
  De tram wiebelt teveel om te kunnen schrijven. Maar in de trein heb ik de rust om een begin te maken met iets dat ooit een spannend kinderverhaal moet worden. Mijn mooiste opschrijfboekje ligt in Laren maar mijn jeweetmaarnooit-boekje zit in mijn rugzak. Ik geef Wilhelmina Witteman een vader en een moeder en een jongen waar ze verliefd op is. Ik maak van Binkie een jongetje dat zo graag met zijn zus wil spelen, dat hij alles doet wat ze van hem vraagt. Ook als ze zegt dat hij zich in de Dikke Boom moet verstoppen.

  Na een reis van drie uur sta ik op de Holterweg. Na tien minuten lopen met mijn rolkoffer vol schone kleren ben ik bij de camping waar mijn kabouterhuisje staat. Ik moet alweer ontzettend nodig naar de WC.

 

11

Waarin Janna Witte Wieven ziet en in het bos verdwijnt.

   Als ik wakker word, is het zaterdag en half elf in de ochtend. Ik ging om tien uur naar bed. Klaas missen, teveel drinken en bedreigd worden door de ex met een mes is teveel van het goede geweest. Ik vind het niet erg om laat op te staan want op deze manier strekt de dag zich niet eindeloos Klaas-loos voor me uit. En ben ik uitgerust voor mijn nachtelijk plan.
  Om elf uur in de avond, als ik mijn fiets pak om naar Verwolde te gaan, ben ik inderdaad klaar wakker. Ik roep mijn buik tot de orde waar opwinding en angst er een potje van maken. Omdat ik geen bangeschijter wil zijn, steek ik aan het eind van de Berkenweg de provinciale weg over en fiets door het bos naar de oprijlaan van Verwolde. Zo is het bos alvast aan mij gewend en zal het geen streken willen uithalen, zelfs niet als op een kruising de schaduw van een boomtak in een zwaard verandert om mijn hoofd eraf te hakken. Ik weet niet waar ik banger van word, het donker of de bomen die in het licht van de maan geen boom meer willen zijn.
  Bij Julia’s huis staan drie auto’s maar binnen is het donker. Ik fiets terug naar het begin van het pad naar de Dikke Boom. Als ik mijn fiets op slot zet, hoor ik honden blaffen. Nooit geweten dat honden een verschillende stem hebben; hoog, laag, schel, schor. Wolven huilen tegen de maan, misschien doen honden dat ook.
  Ik heb een zaklamp bij me maar wil hem niet aandoen. Met een lichtbundel voor mijn voeten lijkt de rest van het bos nog spookachtiger. Ondanks het licht van de maan vind ik het al donker genoeg.
  Het geblaf komt dichterbij. Andersom. Ik nader de plaats waar het blaft. Tijd om me klein te maken en op de tenen te gaan lopen. Aan de rand van het open veld blijf ik staan. De schaduwen van de wolken die om de beurt de maan verbergen, drijven als bootjes over het weiland voor de Dikke Boom. De maan doet haar best om de boom de lichtval te geven die het verdient maar de wolkjes lachen haar rond en vierkant uit.
  Als mijn schaduw me niet verraadt, maak ik van de gelegenheid gebruik om nog iets dichterbij te komen. Ik verschuil me achter de laatste boom van enige omvang en kijk waar het geblaf vandaan komt. Op het weiland rennen vier honden. Als de maan weer verschijnt, hou ik mijn adem in. Achter de honden doemen een aantal schimmen op. Als grijze zoutpilaren zweven ze in een lange rij door het lange gras in de richting van de Dikke Boom.
  Witte Wieven. Zijn het niet.
  Het zijn vrouwen in grijze jagersjassen die ze tot aan hun kin hebben dichtgeknoopt. Niet verkeerd op deze frisse avond. Ik wil dat de maan zich als de sodemieter achter een wolk verstopt zodat ik me in het donker kan verschuilen. Want één van de vrouwen is Josefien. Langzaam schuifel ik achteruit naar de bosrand. Vrouwen die met Josefien in een donker bos spoken, vertrouw ik niet.
  ‘Blijf staan. Nero doet niets tenzij ik hem een opdracht geef. Nero: blijf.’
  Een hond met een kop als een druiloor ploft voor mijn voeten. Het kwijl dat uit zijn bek loopt, maakt dat ik denk dat hij honger zou kunnen hebben. In mij. Nero’s bazin is een vrouw met strak naar achteren getrokken haar zodat haar gezicht op een natuurlijke manier gefacelift lijkt. Ze wacht tot een andere vrouw, klein en bol in haar jagersjas, bij ons komt staan. Met een hondje dat niet ophoudt met keffen.
  ‘Sofiaatje, stil.’
  Sofiaatje heeft nog nooit van ‘stil’ gehoord.
  De lange vrouw pakt me bij de arm.
  ‘Mee.’
  Als ik een woord had kunnen uitbrengen, zou ik op zijn Amsterdams zijn gaan schelden.
  ‘Nero, waak.’
  Nero gaat voor me staan en begint te grommen. Ik steek mijn hand uit en probeert hem te aaien. Bij Takkie werkt dat prima maar Nero laat zijn tanden zien. Dat is duidelijke taal. Nu moet ik een list bedenken.
  ‘Ik ben allergisch voor honden. Ik ga terug.’
  Dikkertje en Facelift nemen me ieder bij een arm.
  ‘Je blijft.’
  Ze zijn sterk maar Sofiaatje is sterker. Ze wil terug naar de andere honden en trekt het vrouwtje mee die op haar beurt mij meetrekt. Ik kijk nog eenmaal om naar het bos waar het donker aantrekkelijker lijkt dan voorheen.
  Tien vrouwen staan zwijgend en bewegingsloos bij de Dikke Boom. Of ze mogen niets zeggen of ze kijken er niet van op dat ik- geen jagersjas en leren laarzen- uit het bos word getrokken en bij het bankje wordt losgelaten.
  ‘Nero, waak. En jij: sit down.’
  Hoewel geen hond versta ik het bevel.
  Eén van de jagersjassen komt in beweging. Josefien. Ze komt voor me staan en zegt:
  ‘Jij.’
  Tot nu toe was ik niet bang. Nu wel. Ik heb haar ogen gezien toen ze met een mes in de hand voor me stond, ik heb haar gekte geroken toen ze tegen me aan leunde. Deze vrouw is geobsedeerd. Om niet te zeggen: gewoon gek. Ik kijk naar de andere vrouwen in de hoop dat zij Josefien zullen tegenhouden als ze te ver gaat. De gezichten verraden niets. Het is beter dat ze haar woede niet op mij kan botvieren dus moet ik hier weg. Ik wil opstaan maar ze duwt me terug. Als een overwinningsgebaar houdt ze mijn arm omhoog en roept:
  ‘Dit is Klaas’ nieuwe vriendin. Klaas wist niet wat goed voor hem was toen hij mij verliet, net zoals jullie mannen dat niet weten. Maar Klaas heb ik bewerkt en nu komt het goed.’
  Ze geeft een ruk aan mijn arm en zegt:
  ‘Laten we de Vloek van de Witte Wieven over haar uitspreken zodat de ban waarin ze Klaas heeft gehouden, wordt verbroken.’
  Dit is geen beuzelen, dit is bazelen. Maar toch. Elf paar voeten in modderige laarzen schuifelen in mijn richting. En terwijl de honden aan de Dikke Boom snuffelen en hier en daar een plas en een poep achterlaten, gaan de vrouwen in hun stugge jassen zo dicht om me heen staan dat ik bijna geen lucht meer krijg.

  De Dikke Boom zucht.

  In de verte hoor ik het geluid van een auto.

  Een windvlaag ergert mijn oren.

  Ik hoor alles, zie alles.

  Dat heet bang zijn.

 

12

Waarin Janna bijna een Wit Wief wordt maar net niet helemaal.

  Ze heeft Klaas bewerkt. Hoe heeft ze hem bewerkt? Met het mes dat ze uit mijn huis heeft meegenomen of met haar bizarre kronkelgedachten die niemand kan volgen behalve zijzelf? Waar heeft ze Klaas gelaten? Waarom neemt hij de telefoon niet op?
  ‘Wát heb je met Klaas gedaan?’
  Ik brul zo hard dat de vrouwen die het dichtst bij me staan van schrik een stap achteruit doen. Nero kijkt verbaasd op en Nero’s bazin neemt het woord.
  ‘Wij zijn door onze mannen verlaten. Als Witte Wieven zijn we gedoemd om eeuwig te dwalen en los van het aardse te zijn.’
  Deze uitspraak lijkt bij volle maan nog ergens op te slaan maar zal op het parkeerterrein van de Beuzel leiden tot een wijsvinger tegen het voorhoofd.
  Josefien blijkt dezelfde mening toegedaan.
  ‘Dat is onzin, Bea. Flauwekul. Als we onze krachten bundelen, kunnen we onze mannen tot inkeer brengen. Samen staan we sterk, samen leiden we ze op de weg terug.’
  Ze wijst naar mij.
  ‘Als zij er niet geweest was, was Klaas alweer van mij. De dood aan de nieuwe vrouw.’
  Eén vrouw vat moed.
  ‘De dood aan de nieuwe vrouwen.’
  Meer vrouwen nemen de kreet over zodat de takken van de Dikke Boom van schrik in elkaar lijken te krimpen.
  ‘De DOOD aan de nieuwe vrouw.’
  Echt niet.
  ‘Het is uit,’ piep ik.
  Het wordt stil. Nero slaakt een diepe zucht.
  ‘Het is uit,’ fluistert Sofiaatje’s bazin. ‘Josefiens vloek heeft geholpen.’
  ‘Hij heeft me verlaten. Nu ben ik één van jullie,’ probeer ik.
  Voor het eerst weet Josefien niet wat ze moet zeggen.
  ‘Het is uit,’ zeg ik nog een keer en begin te huilen. Ik begin zo erg te huilen dat Nero opspringt om mijn gezicht af te lebberen en de maan nieuwsgierig om een hoekje van een wolk kijkt om te zien wie er zoveel verdriet heeft. Ik huil omdat ik midden in de nacht met een stelletje vrouwen bij de Dikke Boom zit, vrouwen die best aardig zouden zijn als ze beter hadden verwerkt dat hun huwelijk de uiterste houdbaarheidsdatum had bereikt. Ik huil omdat mijn nieuwe boek nergens op lijkt. Ik huil omdat ik niet meer in Amsterdam wil wonen maar hier zodat ik taart kan eten in de Moesgaard van Verwolde en bij de Dikke Boom te rade kan gaan als ik het niet meer zie zitten. Maar het meest huil ik nog omdat ik Klaas mis. Ik mis Klaas. Ik mis Klaas zo verschrikkelijk.
  Achter me snikt iemand. Sofiaatje’s bazin slaat haar arm om me heen. Nero’s baasje haalt haar neus op en zegt:
  ‘Het valt allemaal niet mee.’
  Een derde vrouw reikt me een papieren zakdoekje en de volgende aait over mijn hoofd. Dat laatste had ze niet moeten doen want nu kan ik helemaal niet meer ophouden met huilen.
  Ik snuf: ‘Ik mis hem zo.’
  Josefien snuft: ‘Ik ook.’
  Een collectieve zucht van verlangen laat de onderste tak van de Boom bewegen.
  Nu is het mooi geweest.
  Ik zeg: ‘Ik mis hem. Maar ik heb een leven en werk en vrienden en als jullie iets meer om je heen zouden kijken zouden jullie zien hoe mooi het hier is en hoe blij jullie mogen zijn dat jullie in de buurt van Verwolde wonen. Alleen al de nabijheid van een boom zo dik als deze eik geeft troost.’
  ‘Ja,’ zucht Nero’s strenge bazin. ‘Daar heb je gelijk in.’
  ‘Maar een Wit Wief zijn is spannend. We helpen elkaar, troosten elkaar,’ zegt de vrouw die me het zakdoekje gaf.
  ‘Dan blijven jullie de Witte Wieven-club. Praat, huil, lach en ga verder. Maak er een vrolijke club van en geen droevige.’
  Dat is makkelijk gezegd, ik ben nog lang niet klaar met droevig zijn.
  De vrouwen staan druk met elkaar te praten zodat ik de ruimte krijg om op te staan. Ik maak een buiging richting Boom als dank voor de verstandige ingevingen die hij me vanavond heeft ingefluisterd. Nero heeft zijn kop op mijn schoot gelegd. Ik leg mijn hand op de zachte vacht boven zijn ogen en zeg:
  ‘Nerohondje, ik ga. Dank voor je troostende lebber en tot ziens.’
  Tijd om het warme bed op te zoeken.
  Bea pakt Nero bij de halsband en trekt hem weg.
  ‘Janna, wil je bij ons aansluiten? Na een kleine inwijdingsceremonie?’
  Nog niet. Eerst moet ik weten of Klaas nog iets voor me voelt en of we Josefien dat kunnen laten inzien. Pas daarna weet ik of ik een single Wit Wief wil worden. Op zich lijkt me het niet verkeerd, wandelen bij volle maan en de Dikke Boom omhelzen om getroost te worden. En een inwijdingsceremonie heb ik altijd al eens mee willen maken.
  Toch maar liever Klaas.
  Morgen.
  Gelukkig verlicht de maan de weg naar huis.

 

13

Waarin Klaas tegenstribbelt maar het vlees sterker is dan de geest.

  Bellen heeft niet geholpen. Appen ook niet. Dus pomp ik vroeg in de ochtend de banden van mijn fiets op en zet koers naar Zutphen. Een mooie tocht maar ik ben te zenuwachtig om ervan te genieten.
  Klaas woont boven een winkel in stofzuigeronderdelen. De voordeur verraadt niet of hij thuis is. Zijn auto staat altijd om de hoek geparkeerd en ik heb niet durven kijken of hij er staat. Ik ben van plan om aan te bellen en me te laten verrassen. Met één voornemen: als hij niet thuis is, ga ik de dag in de stad doorbrengen en dan zal ik vanavond, als ik licht zie branden, net zolang roepen en bellen tot hij opendoet.
  Het is niet nodig. Een paar tellen nadat ik heb aangebeld, gaat er boven een raam open en iemand roept:
  ‘Wie is daar?’
  ‘Ik ben het, Janna. Wil je opendoen?’
  Mijn gezonde verstand zegt dat hij me niet voor de deur zal laten staan, de zenuwen in mijn maag piepen anders.
  Het hoofd verdwijnt en even later zoemt de deur. Ik stommel de trap op en hoop dat Klaas alleen is. Vertrouwde deur. Vertrouwd halletje. Twee paar schoenen netjes naast elkaar onder de kapstok. De keuken die naar koffie ruikt. Een vleugje aftershave.
  Wat hou ik van die man.
  De man die een hoofd om de hoek van de huiskamer steekt en vraagt:
  ‘Wat doe jij hier?’
  Waar is de Klaas gebleven die zei:
  ‘Ik ben sprakeloos van verliefdheid.’
  Of: ‘Je hebt een lekker lijf maar wat er in je hoofd omgaat vind ik nog veel spannender.’
  De geest zal dus het werk moeten doen. Maar het lijf snakt naar zijn hand, zijn mond, naar een fluisterwoordje in mijn oor, naar een voet tussen mijn kuiten, naar een hals tegen mijn neus. Ik wil me begraven in zijn aftershave.
  Ik doe een stap naar voren. Eén windvlaag, één aarzelend uitgestoken hand, een mannenmond die voorzichtig tuit en ik val tegen hem aan. Klaas buigt voorover. Zou het? Zou het zomaar kunnen dat als ik mijn lippen tuit en mijn boezem een ietsjepietsje naar voren steek, hij zijn zelfverkozen pantser laat vallen? Mijn boezem wil het wel. En Klaas doet wat ik had willen doen, hij valt voorover, steekt zijn armen uit, slaat ze om me heen en samen vallen we tegen de kapstok. Daar is de gladgeschoren wang tegen mijn hals en de mond in mijn nek, zijn buik tegen de mijne en de geur van aftershave waarin ik verdrink. Ik ben thuis. De jas die op mijn hoofd valt, ruikt naar bos. En onder de jas leiden onze lippen en handen en buiken ons naar het punt waar we moeten zijn: Klaas en Janna: een stel. Tegenstribbelend, dat wel.
  ‘Je bent nog heel,‘ fluistert Klaas na vijf minuten. ‘Ze kwam gisteren terug en beschreef je huis. Jou. Dat ze een mes had gebruikt.’
  ‘Ze heeft niets gedaan. Ik dreigde over haar mooie laarzen te kotsen. Maar ik heb je duizend keer gebeld, als je het wist, waarom belde je mij niet?’
  ‘Ik durfde niet. Ze zei dat ze jou iets zou aandoen als ik contact met je zou opnemen. Daar dreigde ze al weken mee. Toen ik bij je wegging, wilde ik het voor eens en voor altijd oplossen. Omdat ik met jou verder wil. Ik heb met haar gepraat en ik heb gesmeekt en gedreigd in de hoop dat ik haar kon laten inzien dat ons huwelijk voorbij is. Eergisteravond ging ze weg en ik hoopte dat ik haar had overtuigd. Maar toen stond ze vannacht op de stoep en zei dat ze je had gesproken. Bij jou thuis. Ik was verschrikkelijk bang dat ze je inderdaad iets had aangedaan.’
  Klaas slaat een arm om me heen die van angst een meter langer is geworden. Ik leg het uit:
   ‘Ze had mijn adres uit de routeplanner op jouw telefoon. Ze is slim. Maar gisterenavond speelde ze voor Wit Wief bij de Dikke Boom en toen kon ik haar niet meer serieus nemen.’
  Ik beschrijf mijn avontuur in het bos en als ik zeg dat ik bijna een Wit Wief was geworden, trekt Klaas me nog dichter tegen zich aan.
  ‘Niks Wit Wief. Je hoort bij mij.’
  Nu wil ik het weten.
  ‘Ben ik een troostmeid?’ vraag ik.
  ‘Een watte?’ Hij draait zijn hoofd om me aan te kijken.
  ‘Ben ik degene die ervoor moet zorgen dat je je huwelijk kan verwerken? Een tussenin liefde?’
  ‘Wat haal je je in je hoofd? Ik had net besloten dat ik je vandaag zou bellen toen ze om één uur in de nacht op de stoep stond te schreeuwen. Ik heb weer uren gepraat om haar te overtuigen dat ik niet bij haar terugkom. Tegen de ochtend stortte ze in en dreigde met zelfmoord. Toen heb ik 112 gebeld. Ze is opgenomen.’
  Inmiddels zitten we op de bank. Mijn lijf herkent de warmte van Klaas’ lichaam en wil in slaap vallen. Ik roep het tot de orde want eerst wil ik antwoord op een vraag.
  ‘Was ze vroeger ook zo? Wist je niet dat ze zo gestoord kon reageren?’
  ‘Ze was snel emotioneel en afhankelijk van me. In het begin vond ik haar lief en vertederend. Maar het werd verstikkend. Ik vond het niet makkelijk om haar in de steek te laten. Ik ben zo niet.’
  Daarom hou ik van deze man met zijn naam van stavast.
  ‘Lief, ik moet weg. Redactievergadering. En dan neem ik een week vrij. Voor ons. Wil je blijven tot ik terug ben? Zodat ik je kan vertellen wat voor een domme oetlul ik ben geweest? ’
  ‘Zodat ik jou kan vertellen dat ik een koppige trut ben? Ja, ik ben er vanavond nog.’
  Ik zal er zijn om je te verleiden zodat je je niet bedenkt.
  Als Klaas weg is, ga ik op zoek naar een supermarkt zodat ik straks een rollade met stoofpeertjes en een zoete aardappel kan maken. Ik heb behoefte aan zoet en zacht en Klaas vindt alles lekker wat ik kook. Maar ook hij heeft behoefte aan zoet en zacht want aan het eind van de dag legt hij zijn hoofd op mijn schoot en zucht.
  ‘Je bent hier. Bij mij.’
  Mijn lief is op mijn schoot in slaap gevallen. En als ik naar de rimpels bij zijn ooghoeken kijk, die, als hij lacht een vrolijke halve cirkel maken met de plooien bij zijn mondhoeken, weet ik het. Ik wil een kind met deze man.

 

14

Waarin we willen weten of Janna en Klaas nog lang en gelukkig zullen leven.

  Samen in de auto. Klaas achter het stuur en ik die het heerlijk vind om gereden te worden. De auto onze luchtbel van waaruit geen ontsnappen mogelijk is. Als we bij de rotonde afslaan, is het alsof ik thuiskom. Dat heb ik in Amsterdam, waar ik toch het grootste deel van mijn leven heb gewoond, nooit zo sterk gevoeld. Op weg zijn naar Klaas benaderde de afgelopen maand het gevoel van thuiskomen het meest. Maar dat heet verliefd zijn.
  Als we in mijn huisje onze tassen onder tafel hebben geschoven, lokt het bed. Alweer. Hoe krijg ik Klaas zover dat hij daarin wil gaan liggen? Met mij. Overdag ook nog? Dat blijkt niet zo moeilijk, want als hij zijn telefoon aan de oplader heeft gezet, pakt hij mijn handen.
  ‘Is vandaag voor ons? Zonder buitenwereld? In jouw warme bed?’
  Mijn bed is klein. Maar dat maakt niet uit, want er is genoeg ruimte om te doen wat we willen doen. Na afloop praten we alsof we elkaar een half jaar niet hebben gezien. Na een tijdje zegt Klaas:
  ‘Wat er ook gebeurt, je moet nooit aan me twijfelen. Jij bent de mijne voor altijd, dat beloof ik je.’
  Bij altijd kan ik me niets voorstellen. Wel bij morgen en misschien volgend jaar. Indirect zegt Klaas dat Josefien niet belangrijk is. Dat is ze wel, maar nu niet. Nu gaan we wandelen, Klaas en ik, als een lang getrouwd stel. Volgens Julia liggen er prachtige vennetjes achter de Oude Holterweg. We steken lopend de provinciale weg over en na tien minuten lopen, zijn we er.
  ‘Zo leer ik deze omgeving kennen,’ zegt Klaas en ik ben zomaar een beetje trots dat ik hem daarheen heb gebracht. We gaan op een bankje zitten en kijken naar het water dat het leuk vindt om de bomen tegenover ons op zijn kop te zetten.
  Klaas fluistert: ‘Ik zou er wel aan kunnen wennen om elke dag met jou door te brengen.’
  Daar zou ik ook aan kunnen wennen maar dat wist ik al. We zijn verliefd en dan is alles anders. Zeker als je in bed spannende dingen hebt gedaan. Als je een jaloerse ex en verongelijkte Witte Wieven hebt overleefd. De vraag is nu: hoe gaan we onze toekomstige problemen oplossen zonder bij elke hobbel boos bij elkaar weg te rennen? Als we denken dat we in ons eentje sterker en slimmer zijn dan met zijn tweeën, hoe kunnen we dan samenwerken om onze relatie goed te houden?
  ‘Van Josefien zijn we nog niet af,’ zeg ik. ‘Ze denkt echt dat zij alleen goed voor je is.’

 Ik heb haar vastberadenheid gezien, haar overtuiging dat ze gelijk heeft als ze zegt dat Klaas bij haar hoort.
  ‘Ik weet het. Dat krijg je er niet zomaar uit. Ze is obsessief en dwangmatig en dat wordt erger. Triest.’
  Als het mes er niet was geweest, zou ik ook medelijden met haar kunnen hebben. Nu wil ik niet altijd over mijn schouder hoeven te kijken uit angst dat ze met een nieuwe vloek of een ander mes komt aanzetten. Ik wil een relatie die vloekbestendig is.
  Als ik onwillekeurig toch omkijk, zie ik over het paadje achter ons een hond rennen. Flapperende oren en natte flodders uit de bek. Druiloor Nero vindt mij lief want hij legt kwispelstaartend zijn kop op mijn schoot zodat mijn spijkerbroek nat wordt van het speeksel. Snel kijk ik of ik Bea zie, die misschien nu wel het bevel gaat geven dat Nero zijn tanden in mijn enkel moet zetten. Want ik zit hier met Klaas terwijl ik gisteren riep dat het uit was. Gisteren was het ook uit. En terwijl ik Nero onder zijn kin kriebel, bedenk ik dat ik behalve een kind misschien ook wel een hond wil. Met Klaas. Alleen met Klaas, want ik kan niet beschrijven hoe heerlijk het is om met deze man op een bankje in het bos te zitten, met zijn been tegen het mijne en zijn hand om mijn middel. We denken over veel dingen verschillend. Hij heeft het gauw koud en ik warm. Hij heeft een lastige ex en ik heb weinig geduld. Ik vind zijn rode bank foeilelijk en hij zou nooit aan een straat willen wonen waar een tram doorheen rijdt. Dit doet er niet toe. De onderstroom, datgene waar het om draait tussen mensen en waar ik geen woorden voor ga zoeken, behalve dat het misschien liefde mag heten, is goed.
  Geloof ik.
  Woorden heeft Bea genoeg.
  ‘Kijk kijk, dat kan en mag geen toeval zijn dat ik je hier tref. Is dit geen beeldschoon plekje? Je komt hier toch helemaal tot rust? En wie mag deze meneer wel wezen?’
  Daar gaat mijn kans om me bij de Witte Wieven aan te mogen sluiten.
  ‘Dit is Klaas, Klaas, dit is Bea, het opperhoofd van de Witte Wieven.’
  Bea doet een stap achteruit. Is Klaas in haar ogen een foute man, een man die niet begroet mag worden, omdat hij ooit een keer is opgehouden van zijn eerste vrouw te houden? Dan zal de ene helft van de mannen en vrouwen in Nederland de andere helft niet willen groeten.
  ‘Klaas. De ex van Josefien. Wat moet ik zeggen. Josefien ging te ver. Zij blijft in haar boosheid hangen, zo kunnen we het wel stellen. Het valt niet mee als de man met wie je oud dacht te worden, een ander heeft.’
  Daar kan ik me iets bij voorstellen. Ook dat je steun zoekt bij vrouwen die hetzelfde hebben meegemaakt. Zelfs dat je daarbij rituelen verzint die je helpen loslaten.
  ‘Jullie zijn een stel angstaanjagende wijven. Veel sterker dan jullie denken. Doe wat met die kracht. Zet je boosheid om in iets positiefs.’
  Zelf zou ik daar wel een jaar of twee voor nodig hebben, mocht Klaas toch een deurtje verder gaan. Maar dan heb ik altijd nog de Witte Wieven achter de hand.
  Bea lacht.
  ‘We zijn een stelletje idioten. Maar het is waar wat je zegt.’
  ‘Lang leven de positieve Witte Wieven,’ mompel ik.
  Klaas zegt gelukkig niets maar aan de kraaienpootjes bij zijn ogen kan ik zien dat hij hardop zou willen lachen.
  Bea schudt eerst Klaas en daarna mij hand en zegt:
  ‘Welkom in de Achterhoek. Ik hoop je in betere omstandigheden nog eens te zien.’
  Misschien.
  Maar niet als Wit Wief.
  Wel als Janna die verliefd is op Klaas.
  Als Janna die een boek gaat schrijven over Binkie die zoek raakt bij de Dikke Boom op Landgoed Verwolde waar ze in de Moesgaard zulke heerlijke taart verkopen.
  Zodat zij nog heel lang gelukkig leeft. Met Klaas, dat ook.