
VERMIST
Een vrouw laat haar hond uit en verdwijnt in de mist.
1
Een druppel viel op haar neus. Het regende niet maar de lucht was zwaar alsof de wolken vermoeid waren en even op aarde wilden rusten.
Ze kende het bos in alle jaargetijden, treurend bij regen, spelend met licht en schaduw wanneer de zon laag aan de hemel stond. Ze liep er elke dag, altijd op dezelfde tijd om de hond uit te laten.
Ze kwam van haar werk, legde fietssleutels en tas op het tafeltje in de hal en bevrijdde de hond uit de keuken. In het bos mocht hij los, zijn neus volgde bekende sporen zoals haar voeten de duizenden voetstappen herkenden die zij hier reeds had achtergelaten. Elke dag hetzelfde rondje: bos, weiland, bos. Het gaf haar rust, de bekende bomen, de zwanen in de brede sloten naast het pad door de weilanden, de hond die in cirkels om haar heen liep.
Ze zette haar capuchon op en versnelde haar pas. Het was vroeg in het voorjaar en het schemerde al. Het donker joeg haar geen angst aan, ze kende de weg naar huis. Met gebogen hoofd en de handen in de zakken verliet ze het bos om aan het twee kilometer lange pad door de weilanden te beginnen. De weg was glibberig zodat ze goed uitkeek waar ze haar voeten plaatste. Ze hoorde het zuigende geluid dat haar schoenen maakten. Soms het gehijg van de hond. Ze hoorde niet het geblaas van de zwanen die hun nest beschermden, er was geen verdwaalde vlieg die om haar hoofd zoemde. Het was zo stil dat ze opkeek. De wereld was verdwenen. Het weiland, altijd groen, weg. De brede sloot waar ze in zomer naast ging zitten om te kijken hoe de bloemen van de waterlelies zich sloten, weg. Ze wreef in haar ogen. De wereld kwam niet terug. Ze knipperde. Ze zag nog steeds niets.
‘Dhiba?’
Geen gehijg. Geen natte snuit tegen haar broekspijp. De hond was teruggelopen naar het bos. Waar was het bos? Voor? Achter? Links of rechts? Ze deed een voorzichtige stap, handen naar voren alsof ze blindemannetje speelde en na tien keer rondgedraaid te zijn haar vriendinnen moest zoeken. Ze wilde nog een stap doen maar bedacht zich. Rechts was een sloot. Links ook. Het pad was smal en de slootkanten steil en glibberig.
‘Dhiba? Hier.’
De hond zou de weg naar huis weten. Met de neus op de grond.
Er kwam geen hond. Ze maaide met haar armen, ze kon de mist verjagen als ze maar hard genoeg zou wapperen.
‘Weg. Weg. Weg.’
Het grijs week niet. Langzaam liet ze zich op de knieën zakken. Haar broek werd nat, het deerde niet. Ze wilde alleen maar naar huis waar ze het pannetje met macaroni uit de ijskast zou halen om met een bord op schoot TV te gaan kijken.
Neus op de grond. Zeiden ze niet dat je bij brand over de vloer moest kruipen omdat je daar het meeste zag? Of was het omdat daar de meeste zuurstof was? Deed er niet toe. Neus op de grond en ze zou het pad herkennen. Misschien zag ze een voetstap, zodat ze die achterstevoren terug kon volgen.
Ze rook modder. Ze rook mist. Haar wangen waren koud, haar handen nat. Ze zag geen pad. Ze zag geen sloot, geen boom. Ze zag een paar bruine laarzen, de neuzen versleten. Klodders modder hadden zich om de hiel verzameld. Ze tilde haar hand op en raakte de rechterlaars aan. Ze bracht haar neus naar voren en rook. Leer. Ze leunde met beide handen op de laarzen en tastend zocht ze de weg omhoog. Boven de laars de stof van een ribfluwelen broek. Ze rook. Een mannengeur. Toen haar handen bijna de broekrand hadden bereikt en zij uit de modder wilde opstaan, voelde ze hoe ze werd opgetild en op haar voeten gezet. De greep om haar oksels liet niet los, haar voeten stonden half op de leren laarzen en haar borst ritselde tegen een regenjas.
Ze keek op. De donkergrijze omtrek van een hoofd. De capuchon verborg de ogen, de stugge baard de mond.
‘Dhiba. Help.’
‘Staart tussen de benen.’
De stem was zacht.
‘Val dood.’
Ze trok een been naar achteren om hem te schoppen. Weer werd ze opgetild en haar benen bungelden in de lucht.
‘Van mij.’
‘Laat me los. Wijs me de weg naar het bos en dan vergeten we deze ontmoeting.’
‘Thuis.’
Hij trok haar stevig tegen zich aan en ze verdween in de mist.
2
Eén oog open. Strepen van licht en donker.
Een gedachte. Kind in spijlenbedje.
Verkeerde conclusie. Twee ogen open. Voorzichtig. Toch. Spijlen. Zover als ze kon zien. Dat was niet ver.
Zolang ze niet kon bevatten wat ze zag, kon ze niet bewegen. Haar armen bleven om de opgetrokken knieën, haar vingers in elkaar gestrengeld. Pas als ze het gevaar zou kunnen definiëren, zou kunnen terugbrengen tot herkenbare beelden als mist, man, spijlen, zou ze de armen kunnen laten ontspannen. Pas dan zou ze haar wijsvinger naar haar jeukende neus kunnen brengen.
Het tweede geopende oog gaf haar niet meer informatie dan het eerste. Ze zag nog steeds metalen spijlen. Vijf centimeter tussenruimte. Daarachter het donker. Haar wang rustte op iets zachts. Voorzichtig maakte ze een hand los. Stof. Toen ze haar hand terug bracht, hoorde ze gekraak. Weer een beeld. Klein meisje. Slapen in een slaapzak op een luchtbed in een tent met vijf andere meisjes.
Slaapzak, luchtbed, spijlen. Nog steeds kon ze de informatie niet tot een kloppend geheel maken. Daarvoor zou ze zich op haar rug moeten draaien om te zien of ze iets anders kon thuisbrengen. Zonder dat haar handen elkaar loslieten, draaide ze haar hoofd. Het licht kwam van een peertje. Tussen haar en het houten plafond zaten spijlen.
Twee jaar geleden had ze via Marktplaats een honden-bench gekocht. Dhiba was jong en ze wilde niet dat hij tijdens haar afwezigheid aan haar meubels zou knagen. Een jaar geleden had ze hem weer verkocht, als ze weg was, sliep Dhiba in de keuken. Maar ze had onderzoek gedaan voordat ze hem kocht en nu kon ze maar één conclusie trekken, ze lag op een luchtbed in een hondenhok. De grootste maat hondenhok. Ruim plaats voor twee honden of voor een teefje met jongen. Voor haar. In de lengte. Ze vermoedde dat ze niet rechtop zou kunnen staan.
Een voetstap. Geritsel. Gehijg van een hond.
‘Thuis’’ zei de zachte stem.
‘Woef,’ zei Dhiba en stak kwispelend zijn neus door de tralies.
3
Ze schrok wakker van het geluid van het hangslot dat tegen de spijlen zong, één keer, twee keer omdat de man het sleutelgat niet meteen kon vinden. Elke ochtend kwam hij haar ontbijt brengen en haar hond liep naast hem. Deze keer had hij de schuurdeur open laten staan en haar ogen zogen het daglicht op, zagen het geel van de forsythia en prentten het in haar geheugen.
Ze ademde in en rook de geur van gras, van een boom, van de zon. De geuren hadden kleuren die ze registreerde en opsloeg voor de dagen dat hij de schuurdeur achter zich dicht deed. Maar het gras dat ze zich ‘s nachts voor de geest haalde was groener en de lucht blauwer dan ze ooit had opgemerkt in het leven voordat de man haar had opgeraapt en in een hok gestopt.
Ze vermoedde dat ze een week opgesloten zat maar ze wist niet of ze de dagen, de nachten, het licht en het donker goed had geteld en onthouden.
Ze kende de regelmaat van zijn komen en gaan. Drie keer per dag kwam hij eten brengen. Een ontbijt met een eitje. Bij de lunch soep en broodjes. Het avondeten was vers. Elke dag een schoon servetje. Drie keer per dag een flesje water. Hij opende het luikje dat bedoeld was om de bak van de honden te vullen en schoof het blad met eten naar binnen.
Natuurlijk had ze zijn polsen vastgegrepen en haar tanden erin gezet. Dat de soep op haar benen spatte, deerde haar niet. Natuurlijk was hij sterker en trok hij zijn armen terug. Hij bracht haar nieuwe soep en een doekje om de vloer te deppen. Ze vloekte en smeekte, ze krijste dat hij haar vrij moest laten. Hij zei nooit een woord terug.
Ook nu had hij zwijgend het blad neergezet om het hangslot open te maken. Dhiba ging zitten en keek toe. Ze nam het eten aan en zette het op de grond naast het luchtbed. Ze ging op haar knieën zitten.
‘Praat tegen me.’
Ze hield haar handen door de tralies, de palmen omhoog alsof hij de vrijheid om naar buiten te gaan, erin kon leggen.
‘Ik word gek als je niets zegt. Alsjeblieft.’
Ze wist het niet zeker maar ze dacht dat hij zijn pas inhield.
‘Praat tegen me. Wat doe ik hier?’
Vragen die ze elke dag had gesteld. Maar of het nu kwam door de smekende toon waaruit de woede was verdwenen, of omdat hij de vragen zat werd, hij bleef staan en mompelde iets.
‘Wat?’
‘Zwanen blijven hun hele leven bij elkaar.’
Ze greep zijn broekspijp. Zijn handen maakten een beweging alsof ze de kooi wilden omvatten. Ze landden op de rug van Dhiba die enthousiast begon te kwispelen.
‘Thuis.’
Man en hond verlieten de schuur. De deur werd afgesloten. Ze liet zich vloekend op het luchtbed zakken en zoog op de zijkant van de hand waarmee ze tegen de tralies had geslagen.
4
‘Verdomme. Verdomme.’
Ze gooide zich languit op de slaapzak, stak haar benen in de lucht en begon te fietsen. Snel, langzaam, snel, de benen hoog, dan weer laag boven de grond. Toen ze na twee dagen besefte dat ze opgesloten zat en voorlopig bleef, wist ze dat ze alles op alles moest zetten om niet gek te worden. De kooi was niet hoog genoeg om te kunnen staan. Ze kon er niet in lopen. Dus deed ze elke dag de oefeningen die ze had afgekeken van een ontbijtprogramma op televisie. Ze strekte een been en trok het met de handen gevouwen achter de knieholte naar zich toe.
‘Zwanen blijven hun hele leven bij elkaar.’
De zwanen in het weiland aan de overkant van het slootje. Elk voorjaar een nest, elke zomer jongen. Jaar in jaar uit, vanaf de dag dat ze met Dhiba haar rondje liep.
Ze strekte het andere been.
Het pad tussen de weilanden. Waar hij haar had opgewacht. Was het niet mistig geweest, dan had ze hem kunnen zien. Een grote man in ribfluwelen broek en laarzen. Zijn gezicht verborgen achter een rossige baard zodat ze niet wist of hij zinnelijke lippen had of hele dunne. Of de mondhoeken omhoog wezen als teken van vrolijkheid of niet. Als ze had gezien hoe hij keek, had ze kunnen besluiten om door te lopen en te groeten of Dhiba te roepen en zich om te draaien naar het bos.
Ze sloot haar ogen. Dhiba de riem om doen. De natte neus in haar handpalm. De weg oversteken en over het fietspad naar huis lopen. Sleutel in het slot. Modderige schoenen op de deurmat, schoon water voor de hond. Macaroni in de oven. Televisie aan en de voeten op tafel. Goede Tijden kijken. Het nieuws en daarna een film. Dan naar boven om de computer op te starten. Ze was bezig de reis te plannen die ze in september wilde maken. Ze surfte naar landen waar ze mogelijk heen wilde, keek naar goede accommodaties, vergeleek de prijzen en printte beschrijvingen uit van steden en natuurgebieden die ze wilde bezoeken. Ze rustte niet voordat ze wist waar ze goedkoop inkopen kon doen en hoeveel fooi ze moest geven. Nadat mam was overleden, had ze de hele wereld gezien.
Niet aan huis denken. Ze had de ochtendoefeningen gedaan en een lange dag voor zich. Ze zou heel langzaam haar ontbijt opeten en daarna aan haar reis beginnen. Gisteren was ze in gedachten naar Noorwegen gegaan, een reis die ze twee jaar geleden had gemaakt had. Ze had de boot naar Bergen genomen en de trein naar Myrdal. Ze liep over de Hardanger Jokulen en haar neus was verbrand door de spiegeling van de zon op de sneeuw.
Vandaag zou ze naar Turkije reizen. In gedachten pakte ze haar koffer. Niet de zonnebrand vergeten, factor 20, ze had weinig zon gehad in het voorjaar en ze verbrandde snel. Zonnebril, boeken, rode sandalen. De wandelschoenen trok ze aan, die waren te zwaar voor de koffer. Het was aardedonker toen ze in haar appartement in Dalyan arriveerde maar ze wist wat ze de volgende dag zou zien als ze uit het raam zou kijken. Een glimp van de rivier. De berg met de koningsgraven.
Turkije was haar eerste reis geweest. Mams stem klonk niet meer door het trappenhuis zodat ze naar boven moest met thee, met eten of met de krant. Toch nog onverwachts was mam in haar slaap overleden en daarna kon ze eindelijk gaan reizen. Ze kocht een computer en plande de reis tot in alle details. Ze kende het uitzicht van het hotel en wist waar de dichtstbijzijnde supermarkt was. Ze liet niets aan het toeval over. Ze had willen gaan. Ze had echt willen gaan.
Ze gromde in zichzelf:
‘Stomme trut. Dertig reizen bedacht en uitgewerkt maar nooit ergens heen gegaan. Te schijterig geweest. Je kent geen andere geur dan die van je eigen straat, geen ander geluid dan van het bos tegenover je huis. En nu lig je op je rug in een hok je dromen te dromen. Weinig verschil met thuis. Daar kwam je ook niet van je luie reet.’
Ze ging rechtop zitten en keek naar het enige raampje in de schuur. Het zag dof van de spinnenwebben. Ze probeerde te schatten hoe laat het was. Soms vergiste ze zich als het bewolkt was of als de zon heel fel scheen maar de laatste twee dagen had ze goed gegokt. Ze wist bij benadering wanneer de man met het middageten zou komen. Twee broodjes, meestal met kaas, een kop soep en een glas melk. De eerst drie dagen werd ze gek van verlangen naar koffie maar haar vraag had geen reactie ontlokt. Brood, soep en melk. Ongezond was het niet.
5
De man leunde tegen de werkbank en keek naar zijn laarzen. Dhiba zat voor de bench en stak zijn neus door de spijlen. Ze voerde hem piepkleine stukjes brood, om en om, zij een hapje en dan de hond, zodat zijn ogen haar smekend bleven aankijken, zijn staart zachtjes bleef kwispelen en zij kon denken dat een levend wezen om haar gaf. Ze rekte het kauwen tot ze alleen nog speeksel in haar mond had, ze wisselde kleine hapjes soep af met een slokje melk, het eten werd een ritueel met hetzelfde gewicht als de eucharistieviering in de kerk. En net als vroeger in de kerk verdreef ze ook nu de tijd, de verdomde, ondermijnende tijd. Als het eten weg was en ze de po met deksel aan de man had aangereikt, de eerste dagen met afgewend gezicht maar nu alsof ze nooit anders had gedaan, als Dhiba haar ondanks haar smeken toch alleen liet, begon de lange, lange middag.
Ze krabde zich onder de arm, daarna onder haar broek. Ze had zich al een week niet gewassen. Het jeukte in haar bilnaad.
‘Kom terug, verdomme.’
De schreeuw was alles. Wanhoop. Bevel. Hij liep onverstoorbaar door.
‘Alsjeblieft. Alsjeblieft?’
Ze was de hond die over de grond kroop, de oren plat tegen de kop, de staart afwachtend in beweging.
De man bukte zich en zette de po bij de deur. Bleef wachten. Het wonder geschiedde, hij zei ’ja’. Het woord verstopte zich eerst nog in zijn baard zodat ze hem niet goed verstond.
‘Ja,’ knikte hij nogmaals nadat ze hem huilend had gevraagd of ze alsjeblieft even mocht staan. Buiten. Hij knikte en klapte in zijn handen alsof tegemoet komen aan deze wens een zaak van levensbelang was. Zijn onverzorgde haren vielen voor zijn ogen die, zoals meestal, niet naar haar keken. Hij stroopte de rafelige mouwen van zijn overhemd op en begon aan de kooi te trekken. Eerst kreeg hij er geen beweging in maar na een harde ruk schoof ze met kooi en al richting deur. Ze moest zich aan de spijlen vastgrijpen.
‘Dit bedoel ik niet. Laat me eruit.’
Hij opende de beide schuurdeuren en het licht stroomde binnen. Nu. Hok open. Zij eruit. Ademhalen, leven. Langzaam schoof de bench door de opening. Buiten boog hij door de knieën en met zijn handen aan de onderkant van de spijlen zette hij haar met hok en al rechtop. Ze viel om en het luchtbed viel half over haar heen. Ze gooide de slaapzak van zich af en trok zich omhoog. Haar knieën kraakten en ze werd duizelig. Ze sloot haar ogen en kreunde toen haar voeten haar met duizend kleine speldenprikjes lieten weten dat ze het lopen bijna waren verleerd. Ze hipte van de ene voet op de andere en pas toen de duizeling was weggetrokken, opende ze haar ogen.
Groen en rood en geel en roze. Ontluikende blaadjes van de rode esdoorn wezen als kleine klauwtjes naar het rood van de azalea; het geel van de forsythia stak fel af tegen het groen van de klimop tegen de schutting. Ze droomde. Middag na middag had ze plantennamen opgenoemd, ze begon bij de A en ging door tot de Z. Ze kende veel namen dus als ze bij de Z was, was het bijna tijd voor het avondeten. Nu droomde ze dat de man zijn hand uit stak en wees. Naar een vroegbloeiende roos met tere bloemblaadjes. Zijn hand vouwde zich om de bloem, koesterend. Onder aan de stam hing een labeltje van tuincentrum ‘De wilde Roos’. Het tuincentrum waar zij werkte.
Ze vertelde hem niet dat het haar naam was.
De tuin was een paradijs. In één van de hoeken kabbelde water door een bedding van stenen naar de vijver waarin grote vissen zwommen. Ze kende de koi’s. Als haar collega er niet was, viste zij ze uit het grote bassin en deed ze voorzichtig in een plastic zak. Ze plakte er een sticker op zodat de klant met zijn kostbare bezit naar de kassa kon lopen om af te rekenen.
De planten. De vissen. Het was alsof hij zei:
‘Ik ken je. Ik weet hoe je je voorover buigt om de planten te ordenen en water te geven. Ik heb duizend keer gezien hoe je met zachte handen de dode blaadjes plukt, en ik heb honderd keer je stem gehoord als je zachtjes tegen ze praat. Je praat nooit tegen je collega’s en zelden tegen de klanten. Je bent verlegen, net als ik. Ik ken je. Je bent zoals ik.’
Ze wilde een andere droom.
6
Haar tong gleed over haar lippen. Nat. Douche. Schoon. Het jeukte nog tussen haar billen. Onder haar oksels.
‘Ik moet douchen.’
Het was geen vraag. Weer knikte hij alsof hij de logica ervan inzag.
‘Laat me er uit. Neem mijn kleren dan kan ik niet weglopen.’
Ze praatte tegen zijn rug omdat hij naar de zijkant van de schuur was gelopen waar de tuinslang hing. Hij draaide het kraantje open en richtte de sproeier op haar. Ze hief haar armen voor haar gezicht en schudde hevig nee. Ze wees naar het hangslot van het hek dat niet meer open was geweest sinds hij haar opgesloten had.
‘Eruit.’
Ze sprak alsof ze tegen een kind sprak. Hij bleef doodstil staan, zijn blik gericht op iets achter haar. Ze wist dat aandringen niet meer reactie zou losmaken.
‘Wacht even.’
Ze wees naar de slaapzak en het luchtbed. Hij knikte en legde de slang neer. Ze propte eerst de slaapzak door de spijlen en trok toen het dopje uit het ventiel van het luchtbed. Ze trappelde erop tot hij voldoende was leeggelopen om ook naar buiten geduwd te kunnen worden. Hij wees op haar kleren. Weer schudde ze nee. Hij haalde zijn schouders op en bukte zich om de slang te pakken. Maar zij was hem voor, ze stak haar hand uit de bench en trok de slang met sproeier in de kooi. Ze hield de andere hand omhoog met de palm naar voren.
‘Weg.’
Hij draaide zich om en ging met zijn rug naar haar toe bij de vijver staan. Snel trok ze haar kleren uit en gooide ze naar buiten. Even bleef ze staan om te genieten van de zon op haar huid. Toen richtte ze de straal op haar voeten. Koud. Ze hield vol. Hoger, de scheenbenen, de kuiten, knieën. Ze had kippenvel over haar hele lijf maar ze ging door, richtte de straal vol op haar billen. Als laatste daad hield ze hem boven haar hoofd. Ze hield haar adem in toen het water via haar hoofd en schouders haar borsten bereikte. Toen ze de sproeier buiten de kooi duwde, tintelde ze over haar hele lichaam.
De dagen erna sleepte hij haar elke dag naar buiten. Soms wilde ze staan, soms ging ze op het luchtbed zitten met haar rug tegen de tralies en genoot ze van de zon.
Ze wilde ook naar buiten toen het regende. Voordat hij aan de kooi begon te sjorren, propte ze de slaapzak en luchtbed door de spijlen. Buiten hief ze haar gezicht en liet zich van top tot teen natregenen. Ze kreunde van plezier. Hij klapte in zijn handen terwijl de regen uit zijn baard droop. Ze nam om de dag een douche met de tuinslang, een ritueel dat ze zo lang mogelijk rekte.
De tuin was een vesting. Langs manshoge schuttingen groeide klimop en ervoor stonden hoge struiken. Pas vooraan werd de tuin lieflijk met tere esdoorns, kronkelhazelaars en vergeetmenietjes. Leunend tegen de tralies keek ze naar de koi’s die onverstoorbaar rondjes zwommen. De tijd van liggend in haar cel planten opnoemen was voorbij. De middag was gevuld met echte planten en echte lucht en het geluid van echte vogels. Ze wist niet dat genieten uit zulke kleine dingen kon bestaan.
’s Ochtends na het ontbijt was het moeilijk om te beslissen welke reis ze zou gaan maken. Ze had geen rust, verlangde ernaar om samen met hem naar de tuin te kijken. Ze startte haar reizen niet meer vanuit haar eigen huis, te gevaarlijk, teveel verlangen. Ze liet ze beginnen als ze uit het vliegtuig stapte in Egypte of in Parijs. Ze kon alle beelden oproepen, ze had genoeg foto’s gezien en genoeg reisbeschrijvingen gelezen. Maar als ze eindelijk met een cappuccino op een terrasje zat, keek ze naar hem uit en brak ze haar hoofd hoe ze zijn aandacht kon trekken.
7
Ze zat in kleermakerszit op haar slaapzak en keek naar de man.
‘Maak je het hok open? Voor mij?’
De toon van haar stem was zonder aandrang. Als ze niet gauw meer beweging zou krijgen, zou ze ziek worden. Ze kon haar nek-en schouderspieren niet meer ontspannen. Ze kreeg steeds vaker kramp in haar kuit. Ze wist dat hij haar geen kwaad wilde doen. Haar in de tuin laten bewegen was de volgende vanzelfsprekende stap. Het had al dagen niet geregend en de man stond met zijn rug naar haar toe de tuin te sproeien. Hij schrok van haar stem, draaide zich om en spoot haar nat. Niet met opzet. De straal raakte haar vol in het gezicht voordat hij van schrik de slang liet vallen. Ze wilde vloeken maar schoot in de lach. Ze voelde het water in straaltjes langs haar nek lopen, het droop over haar borsten en zocht tussen haar buik en spijkerbroek een weg naar haar voeten. Ze droeg al heel lang geen slipje meer.
Het was een moment van vreugde, van herinnering aan de kindertijd waarin gek doen met water was toegestaan. Maar hij lachte niet. Hij hield zijn handen tegen zijn wangen en wiegde zijn grote lijf heen en weer.
Ze stak haar hand uit de kooi maar hij stapte achteruit en bonkte met zijn vuist tegen zijn slaap.
‘Ik ben niet boos. Het is maar water.’
Hij kwam met gebogen hoofd naar haar toe, pakte de kooi en sleepte haar naar binnen. Voordat ze iets had kunnen zeggen, had hij de deur achter zich dicht getrokken. In de schemering trok ze haar kleren uit en legde ze op het dak van het hok om te drogen. Ze kroop in de slaapzak en voordat ze in slaap viel, mompelde ze:
‘Hij bedoelt het niet kwaad.’
Ze werd wakker van het geluid van een zaag. Een paar snelle halen, stilte. Gekraak en weer het geluid van de zaag. De deur van de schuur was dicht maar ze zag door het raampje dat het nog licht was. Haar maag knorde. Was hij het eten vergeten? De deur vloog open en hij liep zonder naar haar te kijken naar de hoek waar het tuingereedschap stond.
‘Wat doe je? Mag ik naar buiten?’
Ze zat op haar knieën met haar handen gekruist voor haar borsten. Maar hij klapte niet in zijn handen als teken van instemming. Hij liep met een spade in zijn hand naar de tuin en trapte de deur achter zich dicht. Ze leunde met haar hoofd tegen de spijlen en luisterde. Het geluid van aarde op aarde. Het geblaf van de hond. Niet goed. Onderbreking van de routine. Het dagritme dat gemaakt had dat ze zonder woorden tot elkaar waren gekomen. Het langzame begrip voor haar wensen, haar besef dat hij het goed met haar voor had. Nachten waarin ze droomloos doorsliep. Het ontwaken in de stilte van de schuur omringd door de tuin die de mooiste was die ze ooit had gezien. Nu hoorde ze buiten geluiden die ze niet thuis kon brengen. Haar maag speelde op, ze proefde gal in haar keel. Verdomme. Ze stak haar arm door de tralies en voelde aan het hangslot. Geen beweging in te krijgen. Ze boog voorover en trok aan het slot van de deur dat hij niet meer had gebruikt sinds hij haar had opgesloten. Ze keek om zich heen op zoek naar iets dat als wapen kon dienen. Elke keer als ze met kooi en al buiten was geweest, schoof hij haar precies in het midden van de schuur. Ze kon niet bij de werkbank, ze kon niet bij de tegenoverliggende muur om te kijken of ze daar iets kon vinden. Ze stak haar arm door de spijlen en rekte zich zover uit dat het staal in haar schouder sneed. Ze wist dat ze nergens bij kon, ze had het elke dag geprobeerd.
‘Shit, shit, shit.’
Buiten klonk nog steeds het doffe geluid van aarde op aarde.
8
Ze bestudeerde de ruimte die al drie weken haar verblijfplaats was. Het hok in de schuur. Luchtbed en slaapzak. De emmer die ze als WC gebruikte. Hij had hem naast de bench gezet voordat hij haar naar de tuin sleepte. De emmer paste maar net door het luik waardoor ze ook haar eten kreeg. Ze had de opening grondig bestudeerd en gemeten of zij er door kon kruipen. Het zou kunnen als ze haar schouders er doorheen kon wurmen. Misschien de voeten eerst. Maar hij stond elke keer voor de opening en het zou haar nooit lukken om hem omver te duwen en uit de kooi te kruipen voordat hij weer opgestaan was. Ze had geduwd. Gestompt. En geschopt. De eerste dagen. De spieren van zijn dijbenen waren keihard.
Ze stak haar arm uit en trok de emmer naar zich toe. Ze keek of ze het hengsel los kon wrikken zonder de emmer te bewegen. Ze wrikte de ene kant van het hengsel los, daarna de andere kant. Nu had ze iets waarmee ze kon maaien of iets naar zich toe kon trekken. Buiten was het al een tijdje stil. Ineens hoorde ze het geluid van een hamer. Tok tok TOK. Zo klonk het als een spijker in hout gedreven werd. Stil. Tok tok TOK. Ze wilde net haar hand met hengsel door de tralies steken om te kijken of ze de werkbank kon bereiken toen hij weer binnenkwam. Ze hoorde het geschraap van hout op hout. In de schemering kon ze nog net zien dat hij een kist naar zich toetrok en er iets uithaalde. Toen hij zich omdraaide, had hij een moker in zijn hand. Ze moest nu praten, ze moest zorgen dat hij naar haar keek.
‘Vriend. Wat ben je aan het doen? Je bent toch goed voor me. Doe het niet. Alsjeblieft.’
Ze wilde nog meer zeggen maar ze had niet genoeg speeksel om voldoende geluid te maken. Maar hij had ze gehoord. De woorden. Hij tilde de hand met de moker op en probeerde in zijn handen te klappen. Daarna draaide hij zich om en liep naar buiten. Ze zou zweren dat hij een huppelpasje maakte. Verdomme. Hoe ze het ging doen, wist ze niet maar ze ging iets doen. Ze keek naar het plastic hengsel. Een lachwekkend wapen als ze tegenover de moker kwam te staan. Toch. Ze dagdroomde niet voor niets al vanaf haar jeugd over avonturen waarin zij als heldin slimme dingen bedacht en nu, vandaag, zou ze op het juiste moment de juiste handeling verrichten. Buiten klonk een doffe dreun.
Ze schreeuwde: ‘Je zult verdomme van me staan te kijken. Jij ook, ma. Je dacht dat je dochter dagdroomde om het leven te vermijden. Let op me. Niets is voor niets.’
Hand door de spijlen. Hengsel uitsteken naar de werkbank. Hij bereikte net de rand. Druk je schouder tegen de kooi. Beeld je in dat je arm langer wordt. Vergeet de pijn. Concentreer. Een maaiende beweging over de werkbank. Langzaam. Niets. Nog een keer. Van rechts naar links, zover ze kon. Er schraapte iets. Er bewoog iets. Ze kon niet zien wat. De arm rust geven. Nog een keer proberen. Ze kreunde toen ze haar schouder tegen de spijlen drukte. Daar. Voorzichtig. Trek het naar je toe. Wat het ook is. Het viel. Het stuiterde één keer op de grond, bleef toen liggen. Arm laten zakken. Opgelucht. Nu. Hengsel achter voorwerp krijgen. Langzaam naar je toe trekken. Hengsel op luchtbed leggen. Het voorwerp pakken.
Het was een schroevendraaier. Een kruiskopschroevendraaier met een groen handvat.
Slot
Voetstappen in de tuin. Het geluid van de klink. Beide deuren gingen open. De laagstaande zon wierp een laatste streep licht naar binnen. Ze probeerde langs hem heen te kijken maar hij blokkeerde met zijn grote lichaam het zicht. Omdat ze in het licht keek, kon ze zijn gezicht niet zien.
Ze greep de schroevendraaier en ging op haar knieën zitten. Hij deed een stap naar voren. De hond glipte langs hem heen en liep naar haar toe. Zonder haar ogen van de man af te wenden, aaide ze het losse vel.
‘Dhiba. Help me. Ik ben het baasje.’
De man liep naar binnen. Zijn baard was nat en hij had zijn haren achterover gekamd. Het oude geruite overhemd was vervangen door een wit en aan zijn voeten droeg hij schoenen in plaats van de leren laarzen. Toen hij voor haar kwam staan, spreidde hij zijn armen en draaide om zijn as. Hij ging een feestje bouwen. In zijn rechterhand hield hij nog steeds de moker.
Ze knikte. Ze moest iets zeggen. Uitstellen.
‘Je bent mooi aangekleed. Ga je uit?’
Een kleine beweging van zijn hoofd.
‘Dat is fijn.’
Hij hief zo abrupt de hand met de moker dat ze in elkaar kromp. Zijn stem:
‘Buiten.’
Twee grote stappen. Ze deinsde terug en verborg de schroevendraaier achter haar rug. Te vroeg. Als hij ging doen wat ze dacht dat hij ging doen, zou hij het hok open moeten maken. Hier of in de tuin. Ze zou eruit moeten kruipen en rechtop gaan staan. Onwillekeurig bewoog ze haar tenen. Ze moest snel zijn, sneller dan hij was met zijn logge lichaam. Steken, desnoods in de hand die de moker vasthield. Het liefst in zijn borst. Ze keek naar zijn witte overhemd en liet haar adem ontsnappen. Niet dood. Zij niet maar hij ook niet.
‘Je had het goed met me voor.’
Ze zei het zo zacht dat de man haar niet kon verstaan. Hij bukte zich en keek haar aan. Zijn ogen waren blauw. Ze wees naar de moker en schudde ‘nee’. Verbaasd keek hij naar zijn hand, draaide zich om en legde de moker op de werkbank. Nu had hij beide handen vrij om twee spijlen vast te pakken. Hij trok het hok met een flinke ruk van zijn plaats in de richting van de deur. Drie rukken verder stond ze buiten. Hij richtte zich op en klapte in zijn handen. Ze keek recht in de zon en moest haar ogen afwenden naar de tuin. Haar mond viel open. De struiken. De klimop. De schutting. Een deur waar eerst de klimop was. Een deur zonder slot. Een pad naar de deur in de schutting waar eerst de forsythia stond. Een pad van stoepstenen, bijna waterpas met de zwarte aarde. Negens lag een stapel hout, nergens de restanten van de klimop en de forsythia. De tuinde toonde dezelfde rust als voorheen.
‘Wat…?’
Ze ging half overeind zitten. Pas toen zag ze de sleutels. Hij liep niet naar het luikje maar naar de voorkant waar het hangslot van de grote deur was. Hij bukte zich en zijn hand ging naar het slot.
‘Wacht.’
In de verte floot een merel. De staart van Dhiba tikte tegen de spijlen van het hondenhok. De zon zette de rode esdoorn in brand. Ze moest vreselijk nodig plassen.
Langzaam draaide hij de sleutel om. Langzaam klapte hij de deur omhoog. Ze zag zijn bruine schoenen. Ze bukte zich en rook. Ze betastte de ribfluwelen broek. Ze liet de schroevendraaier los en stak haar armen omhoog. Hij pakte haar handen. De zijne waren groot en warm. Hij zakte langzaam door zijn knieën tot zijn gezicht recht voor het hare was.
Ze zei: ‘Ja.’
Samen liepen ze naar buiten.