
WAAROVER SPRAKEN ZIJ?
Je verhuist na een knieoperatie van Amsterdam naar een seniorencomplex in Zutphen omdat je zoon en dochter denken dat dat beter voor je is. Waar kom je terecht? Hoe krijg je het voor elkaar mensen te leren kennen, hoe krijg je het voor elkaar te wennen aan je kleine appartement, aan de lange gangen en het kille restaurant? Hanna heeft er een harde kluif aan maar houdt stug vol.
1
De takken aan de bomen waren kaal. Het was maart en elke keer als ik uit het raam keek, verwachtte ik de vertrouwde boom aan de overkant van mijn straat te zien. Dat was niet zo. Ik was verhuisd en moest het voortaan met de vier grote bomen aan de andere kant van de tuin doen. Als uitzicht.
Nadat ik mijn borden en schalen naar een ander kastje had verplaatst, ging ik voor het raam zitten en probeerde in het wiegen van de takken te lezen of verhuizen een goede beslissing was geweest. Maar ik kende de takken nog niet goed genoeg om in de manier waarop ze met de wind meegaven een goed voorteken te zien. De takken bewogen maar zwaaiden niet terug zoals ome Klaas, mijn overbuur in Amsterdam, wel deed.
Misschien had ik minder moeten meegeven toen Sofie en Rolf me overhaalden om in de Twee Torens te gaan wonen.
Het appartement waar mijn kinderen mijn spullen naar toe hadden gebracht, zat verstopt in een groot geel gebouw. Gelukkig hing er naast de voordeur een huisnummer. Als ik dat niet had kunnen onthouden, had ik een probleem gehad want alle voordeuren leken op elkaar.
Een week na de verhuizing ging ik voor de eerste keer naar de supermarkt. Mijn dochter had op een papiertje getekend hoe ik moest lopen. Maar zoals ik mijn goede schaar niet meer kon vinden, was het kladje eveneens in de chaos van de verhuizing verdwenen. Maar ik was blij dat er in Zutphen een Appie was, daar wist ik de weg naar de lekkere hapjes.
Natuurlijk verdwaalde ik. Dat was in dit stadje geen straf. Zo ontdekte ik, omdat ik de weg wilde afsnijden, een aantal leuke steegjes. Mijn knie speelde op en na drie rondjes te hebben gelopen, vroeg ik de weg terug naar de Twee Torens.
Een week later was alles wat ik aan voorraad had gekocht, opgegeten of bedorven. Ik ging op zoek naar de uitgang in de tuin, volgens Sofie de kortste weg naar de stad. Zij kon het weten, ze had de Twee Torens van boven tot onder verkend.
In de tuin achter het gebouw kon je niet verdwalen. Saai was nog teveel gezegd over dit voetbalveld maar het voordeel was dat ik de uitgang makkelijk kon vinden. De sleutel van mijn voordeur paste ook op het slot van het hek. Ook dat had Sofie uitgeprobeerd in haar poging de verhuizing voor mij aanvaardbaar te maken. Misschien voelde ze zich schuldig. Als ze had willen luisteren, had ze kunnen weten, dat ik niet uit Amsterdam weg had willen gaan. Dat ik wel zou uitkijken om nog een keer van de trap te vallen. Na twee knieoperaties reed prinses Beatrix weer paard dus waarom zou ik mijn eigen vertrouwde trap niet op kunnen met mijn oude knie en één nieuwe?
Nadat ik het hek netjes had gesloten, draaide ik me om en bestudeerde de ramen in het gele gebouw. Eén daarvan was het mijne. Met vooruitziende blik had ik het gordijn een stukje dichtgeschoven zodat ik het raam waar achter mijn huiskamer zat verstopt, kon terugvinden. Het gele gordijn had ik overgenomen van de vrouw die voor mij in het appartementje woonde. Zij was in de slaapkamer waarin ik nu sliep, overleden. De zoon die de overdracht regelde, was opgelucht dat moeder niet meer leefde. Haar leven was lijden geworden, zei hij en ik hoopte dat mijn eigen leven niet dezelfde weg zou gaan. Dus besloot ik een week na de verhuizing toen ik eindelijk op de elektrische kookplaat een ei kon koken, dat ik in het geel van het gebouw en het geel van de gordijnen een vrolijk voorteken zou gaan zien. Hoe meer vreugde, hoe minder lijden. Daar geloofde ik in.
Ik had nog niet ontdekt of mijn buren in de Twee Torens er hetzelfde over dachten.
2
Ik duwde het onderste laatje van het oude ladekastje dicht. Te hard.
‘Kalm aan,’ mompelde ik. ‘Het is een erfstuk.’
De doos met waxinelichtjes lag er niet in. Ook niet in de andere vijf laatjes, niet in de laatjes van het keukenblok en niet in mijn nachtkastje.
‘Mam, ik leg oma’s tafellaken onder je truien in de kleerkast. En je kerstspullen schuif ik onder het bed.’
Dochters willen hun moeder op leeftijd het liefst in de buurt veilig in een gelijkvloers appartement huisvesten. Sofie dacht verstandig te zijn door bij het uitpakken van de verhuisdozen, te roepen waar ze de spullen ging opbergen.
Ik had geluisterd maar ook niet. Ik was er niet aan toe het ladekastje en kerstspullen in dit nieuwe appartement te verwelkomen. Het was alsof ik mijn oude huis in de steek liet. Ik had na mijn knieoperatie een haat-liefde verhouding met de trap in mijn vorige huis gehad maar het was me zwaar gevallen hem vaarwel te zeggen.
Daarom had ik niet geluisterd. Nu wilde ik dat ik het wel had gedaan. Bukken om in de onderste keukenkasjes te zoeken, ging me niet goed af, laat staan op mijn knieën zakken om tot achterin te kunnen kijken.
Toen ik gisteren in de gang mijn jas uittrok, stond ineens een buurvrouw in de deuropening.
‘Dag, nieuwe buurvrouw. Bevalt het hier? Gezellige huisjes, toch? Dat het zo klein is, went. Maar het uitzicht mag er wezen, is het niet?’
Buurvrouw had geen antwoord nodig, haar woorden buitelden over elkaar.
‘Maar wat zie ik?’
De buurvrouw, klein en een beetje mollig, rekte zich uit om langs me heen in de woonkamer te kunnen kijken.
‘Zie ik daar een kaars staan? Dat mag niet van de woningbouw. Dat vertrouwen ze niet met de oudjes hier. Bij de Blokker hebben ze kaarsjes op batterijen, zo schattig. En veel veiliger ook. Zal ik een paar voor u meenemen?'
Nu zakte ik op mijn knieën voor het dressoir om te bewijzen dat ik geen oudje was. Ik voelde met mijn rechterhand achter de pindaschaaltjes en de notenkraker en voelde een doos. Dáár had Sofie dus de waxinelichtjes verstopt. Zij had jonge benen, zij dacht geen seconde aan de artrose-knieën van haar ma.
Leunend op de salontafel kwam ik overeind. Ik keek rond in mijn kleine huiskamer. Op de vensterbank pasten zeker tien waxinelichtjes, plus vijf op het dressoir. Ik grabbelde ze uit de doos en zette ze op gelijke afstand van elkaar. De laatste drie zette ik voor het raampje naast de voordeur zodat de binnengang werd verlicht. De verboden kaars die de buurvrouw in haar nieuwsgierigheid had opgemerkt, bleef op de tafel staan. De aansteker lag in de rechter keukenla, dat wist ik nog. Toen ik alle waxinelichtjes had aangestoken, ging ik aan mijn vertrouwde eettafel zitten. Voor het eerst in weken was ik tevreden met de nieuwe woonkamer.
3
Vanaf mijn plek voor het raam kon ik het hele huis overzien. Huiskamer, slaapkamer en keuken. Meer was er niet. In de huiskamer stond mijn oude geblutste eettafel en zes gele stoelen. Ze waren nieuw en zaten heerlijk. Ik had het appartementje maar één keer gezien voordat ik ging verhuizen en ik wist onmiddellijk dat ik mijn oude bank niet mee zou nemen.
Sofie protesteerde.
‘Niet zeuren, ma, iedereen heeft een bank.’
Sofie woonde in Eefde en was blij dat ze de lange rit naar Amsterdam niet meer hoefde te maken. Ze had geen geduld voor files. Geen geduld voor moeders die geen bank in de huiskamer wilden.
Ik zei maar niet dat ze geen appartement in Zutphen voor mij had hoeven zoeken. En dat ik, als ik toch moest verhuizen, alles zelf kon regelen. Ik had een nieuwe knie maar ik was niet achterlijk. Vanwege de knie was een gelijkvloers appartement een goed idee. Maar dat had ik in Amsterdam gehad. Met de nieuwe knie zouden de trappen na verloop van tijd ook geen probleem meer zijn geweest.
Ik wist zolang Sofie mijn dochter was: Sofie heeft geen geduld. Ook niet met haar moeder verhuizen. Maar mijn oude bank had ik in Amsterdam achtergelaten.
Sofie was ervan overtuigd dat ze het goede voor haar wilde. Ik was ervan overtuigd dat Sofie het goede voor zichzelf wilde.
‘Als je ooit aan een nieuwe heup toe bent, heb je de Zorg om je heen en doe ik je boodschappen. Op jouw leeftijd kun je niet teveel noten op je zang hebben. Je hebt een indicatie en in Zutphen kun je terecht.’
Blijkbaar had je na je zeventigste niets meer in te brengen als je gewrichten aan een onderhoudsbeurt toe waren.
Mijn zoon hield zijn mond. Hij wist dat Sofie net zo koppig was als ik kon zijn. Maar ik was vijfenzeventig en Sofie had meer energie om te bekvechten. Over de heup had Sofie gelijk. Die zou ook een keer aan de beurt komen. Na de andere knie.
Vanuit mijn stoel kon ik ook mijn overdekte balkon zien en dat was het enige waar ik blij mee was. Een overdekt uitzicht op tuin en park was beter dan de rijen ramen waar ik in Amsterdam op uitkeek. Wel had ik in Amsterdam meer ruimte. Een kamer en suite en twee slaapkamers op dezelfde verdieping. Drie hoog en dat kon mijn knie niet meer verdragen. Na de operatie ging ik zittend de trap af.
Twee luie stoelen voor het raam en een grote eettafel, zo wilde ik het. Op de tafel aan de ene kant de naaimachine en aan de overkant de laptop. Genoeg plaats om te eten en de krant te lezen. Mijn trouwe boeken hadden een nieuwe boekenkast gekregen en mijn moeders servieskast stond langs de keukenmuur.
Ik had niet teveel spullen willen meesjouwen. Wat overbodig was en wat niet had me in de weken voor de verhuizing veel nachtelijke hoofdbrekens gekost. Zittend op de rand van mijn bed zat ik met van alles en nog wat op schoot, van schilderijtjes tot het mooie servies van mijn oma, van de kindertekeningen van de kleinkinderen tot de vis van klei die door Sofie in groep vier was gemaakt. Ik vroeg me bij elk voorwerp af: Ga ik dit missen of ga ik dit niet missen? Als het antwoord nee was, legde ik het zachtjes in de verhuisdoos met de sticker: NIET MEE. Op één of andere manier zou ik Sofie de doos in de maag splitsen zodat zij mocht beslissen of haar moeders herinneringen bewaard mochten blijven of in de kliko zouden verdwijnen.
4
Genoeg geprakkiseerd. Het werd tijd dat ik op ontdekkingstocht ging. Ik keek naar mijn voeten en vroeg me af of ik dit op pantoffels zou doen. Toch maar niet. Misschien vonden ze dit in de Achterhoek een rare gewoonte. Dat ik in Amsterdam vaak op mijn sloffen naar de kaaswinkel liep, hoefden ze niet te weten.
Een goede eerste indruk was een daalder waard.
Ik woonde op de tweede verdieping aan de tuinkant. Rechtsaf als je de lift uitkwam. Ik liep naar de gang aan de andere kant van de hal en zag dat die niet afweek van de mijne. Ik vroeg zich af of iedereen in de loop van de dag zijn eigen huis zou kunnen terugvinden. Het was zaak om je huisnummer goed te onthouden om de juiste voordeur te vinden. Ooit had de architect hierover nagedacht want de gangen op de eerste verdieping en de begane grond hadden andere kleuren. Als je niet kleurenblind was, wist je in ieder geval of je op de juiste verdieping was.
Sommige gangen waren donker en bedompt. Een raam aan het eind van elke gang zou verschil kunnen maken.
De derde verdieping sloeg ik over. Daar woonden de rijken, zo was Sofie door een buurvrouw verteld. De woningen schenen twee keer zo groot te zijn als de mijne. Verschil moet er zijn, maar zo’n groot verschil?
Ik rook koffie. Toen ik mijn neus achterna liep, trof ik in het restaurant verspreid over twee tafels een aantal medebewoners. Aan de ronde tafel bij het raam zaten vier vrouwen. Omdat daar nog een lege stoel stond, ging ik bij hen zitten.
Ik mompelde: ’Goedemorgen dames,’ en verwachtte een vriendelijke groet terug. Nu zou me het hemd van het lijf worden gevraagd, dat was toch wat mensen deden als er in een gebouw als dit nieuwe mensen kwamen wonen? De dames zwegen. Ze keken niet naar mij en niet naar elkaar. Ik kwam niet van hier, zou dat het kunnen zijn? Waren ze in de Achterhoek zo onbeleefd? Of verlegen? Dat deden we in Amsterdam anders. Elke keer als er nieuwe mensen op de trap kwamen wonen, werden ze door de buren nauwlettend in de gaten gehouden. Meenden ze dat de rust na de verhuizing was weergekeerd, dan werden ze op de koffie uitgenodigd. Met appeltaart. We moesten toch weten wie er onder je kwam wonen.
Ik had nog steeds geen koffie gekregen dus schoof ik mijn stoel achteruit en liep zonder iets te zeggen weg.
Wat had me bezield om in de Twee Torens te gaan wonen?
5
Op woensdag was de koffie gratis, zo was Sofie op haar ontdekkingstocht verteld.
‘Gratis, dat is toch fantastisch? Dat ze dat doen voor de mensen?’
Voor de gratis koffie zou ik weer naar het restaurant moeten afdalen. Vooruit, een tweede poging. Als ze aan mijn gezicht gewend waren geraakt, zouden ze misschien gaan praten.
‘Goedemorgen dames. Ik ben Johanna maar zeg maar Hanna. Uit Amsterdam. Komt u allemaal hier vandaan?’
Het meisje van de koffie schonk de dames nog eens bij. Ik had nog niets gehad. Met afwachten kwam ik niet verder.
‘Mag ik iets vragen? De koffie is op woensdag toch gratis?’
Mijn overbuurvrouw antwoordde:
‘Alleen met een abonnement.’
Dat hadden ze Sofie niet verteld. Van een abonnement.
‘Waar moet je lid van zijn?’
‘Van de Zorg. En u zit op de stoel van Marlous.’
Daarna bleef het stil.
Ik had geen Zorg. Mijn knie was aan het herstellen van de operatie en hoewel ik niet meer op mijn knieën kon zitten om een sok op te rapen die onder het bed was geschoven, kon ik alles nog zelf.
‘Oehoe,’
Ik keek om.
‘Bent u de nieuwe van de tweede?’
Deze vrouw kon praten. Ze zat voorovergebogen aan een tafel achter de zwijgtafel. Ik hoopte dat de vrouw naast me kwam zitten, maar dat deed ze niet. Wel zag ik de hand van de vrouw onder tafel wenken dat ik naar haar toe moest komen.
‘Tot ziens, dames,’ knikte ik mijn zwijgende tafelgenoten gedag. Wie weet ontdooiden ze van een portie vriendelijkheid.
Ik liep naar de andere tafel en ging naast de wenkende vrouw zitten.
‘Ik heet Elisabeth, en ik wil geen Bets, Els of Elisa genoemd worden’ zei de vrouw. ’En u bent vast de nieuwe.’
‘Johanna heet ik. Ik wil wel Hanna genoemd worden.’
De vrouw naast Elisabeth zag eruit als een dame zoals ik me een dame voorstelde. Mooi wit opgestoken haar, parelketting om de slanke nek en vuurrode lippen. Het mocht dus, rode lippen in De Twee Torens. De vrouw stak een beringde hand uit:
‘Ik ben Marcelle. Wat ik me afvroeg: Bent u hier vrijwillig komen wonen?’
‘Mijn zoon en dochter hebben me twee weken geleden verhuisd naar de tweede verdieping. Het is zo klein dat ik gauw klaar was met uitpakken. Nu is de omgeving aan de beurt. Woont u hier allang?’
Achter Marcelle stond het meisje dat mij geen koffie wilde geven. Ze vroeg of Marcelle en Elisabeth een tweede kopje wilden. Ik werd weer genegeerd. Ik stond op. Ik was genoeg genegeerd die dag.
‘Dames, ik ga maar eens. De eigen koffie smaakt toch het lekkerst, vindt u niet?’
Ik wilde naar huis. Het huis met de drie trappen, bedoelde ik.
6
Toen ik met een lekker Amsterdams bakkie aan de eettafel zat, hoorde ik een geluid. Was dat de bel? Ik had hem moeten uitproberen maar daar had Sofie niet aan gedacht.
Ik liep naar de deur en deed open. In de gang stond Elisabeth met een koektrommel in de hand. Nu ze stond, zag ik hoe lang Elisabeth was. Langer dan Rolf en hij was één meter negentig. Ik keek omhoog en zei:
‘Hoi.’
‘Ik dacht: als ik de koekjes meeneem, hebt u misschien de koffie.’
Elisabeth duwde de koektrommel in mijn hand.
Ik hoorde een licht accent. Maar niet uit de Achterhoek.
‘Kom erin. Ik heb nog wel een bakkie.’
Elisabeth liep met haar bovenlijf naar voren de kamer in. Mogelijk had ze het zichzelf zo aangeleerd om haar hoofd niet te stoten. Een lange grijze vlecht hing tot op haar billen. Ze verfde haar haren niet.
‘Kijk, dat hebt u leuk opgelost, zo met die eettafel. Mag ik hier gaan zitten?
Ze schoof haar lange lijf achter de stevige tafel.
‘Mooi. Ik zit graag aan tafel, dan blijf ik actief,’ zei ze. ‘Eenmaal in de luie stoel wil ik nog wel eens in slaap vallen.’
‘Hebt u dat ook? Zou dat door de leeftijd komen?’
Ook als het nieuws niet slaapverwekkend was, viel ik elke avond tijdens het journaal in slaap. Misschien had mijn hoofd voor mij besloten dat het genoeg ellende had gezien.
‘U trof het beneden niet. Annie, Bets en Ariane zijn niet zo kwaad maar ze hebben het niet op vreemd volk aan hun tafel. Daar komt geen bewoner tussen, alleen dat kleintje waarvan ik de naam even kwijt ben.’
Iets kwijt zijn, een naam of de schaar, dat kende ik. Een ouderdomscadeautje dat iedereen vroeger of later zou ontvangen.
‘Ik zal de namen proberen te onthouden, misschien dat ze daar van ontdooien.’
‘U kunt altijd bij ons komen zitten op woensdag, wij hebben een gezellige tafel. Het vrouwtje naast u komt ook vaak. Ada bedoel ik. ’
Blijkbaar waren er gezellige en minder gezellige tafels.
‘En de koffie…?’
‘Stom gedoe met dat abonnement. Als je geen lid van de Zorg bent, betaal je één euro twintig. Waar komt u vandaan, als ik vragen mag?’
En zo kwam Elisabeth te weten dat ik uit Amsterdam kwam en ik dat Elisabeth in Soest had gewoond.
‘Ik zou zo wel terug willen. Maar na de heupoperatie had ik niets meer in te brengen. In een wipje had Klaas dit appartement geregeld. Mijn mooie huis is verkocht, dat is weer een gelukje bij een ongeluk. De tuin was veel te groot voor mij. Maar ik verrek het om met een rollator te lopen, ik ben nog niet oud!’
Ze had net verteld dat ze tweeëntachtig was.
Haar zoon woonde net als Sofie dichtbij. Of het een vloek of een zegen was, vroegen we elkaar.
‘Het is wel gezellig,’ zei Elisabeth. ‘Maar soms irritant als hij het beter denkt te weten als zijn moeder.’
Wanneer was Sofie de baas over mij gaan spelen?
Toen Elisabeth opstond om naar huis te gaan, zei ze:
‘Het went. Als je een paar leuke mensen leert kennen, went het echt. Ga er op uit. Leer Zutphen kennen voordat je niet meer uit de voeten kan. Daar zijn er hier genoeg van.’
Vanaf dat ik in De Twee Torens woonde, had ik gezien op welke manieren mensen oud konden worden. Met rollator of zonder rollator, met of zonder scootmobiel, schuifelend en mompelend of opgewekt groetend met een zware tas boodschappen. Geen idee hoe ik oud zou gaan worden maar één ding wist ik wel, ik bleef een optimist.
‘Ik heb jou leren kennen en je ziet me woensdag aan de koffie. Met één euro twintig in de beurs.’
‘Een goed begin,’ riep Elisabeth in de gang.
7
Eén van de buren heette Ada, had Elisabeth verteld. Of ze links of rechts van me woonde, wist ik niet. Toen ik boodschappen ging doen, gluurde ik op de naamplaatjes maar die verklapten het niet.
Ik vond dat ik na het bezoek van Elisabeth en de wandeling naar Albert Heyn genoeg avontuur had beleefd. De knie was aan een dutje toe. Morgen weer een dag om vriend en vijand te ontmoeten.
Dat van de koektrommel vond ik een goed idee. Dus stond ik de volgende morgen met de mijne gevuld met speculaas voor de deur rechts van mijn huis. Ik belde aan en hoorde de bel overgaan. Geen beweging achter het matglas naast de deur. Ik wilde niet opdringerig lijken maar misschien hoorde de buurvrouw niet goed. Ik belde nog eens. Er kwam niemand opendoen.
Eerst passeerde een hond, daarna het bazinnetje.
De vrouw zei: ‘Mevrouw Gaanderkamp kan niet meer opendoen. Ze is bedlegerig. Ik denk wel eens: Mocht ze maar rustig inslapen. Dat ze hier niet meer weg hoeft.’
Ik knikte maar durfde niet te vragen waar naar toe weg. Dus vroeg ik maar:
‘Weet u waar Ada woont? Ik wil eens kennismaken met de buren.’
De vrouw wees naar de deur aan de andere kant van de mijne.
‘Daar geloof ik. Ik ken de lui hier niet allemaal bij naam.’
Dat zouden we in Amsterdam niet gepikt hebben. Of je nu wilde of niet, als je op de trap kwam wonen, wilden we je voornaam weten. Dat je elkaar zou kunnen roepen als er iets was. Maar op de gang waren zestien deuren dus misschien redde niemand het om alle namen te onthouden. En roepen ging niet, de muren en plafonds waren van beton.
Ik dacht aan mijn stoel voor het raam en mijn eigen koffie en een speculaasje uit de trommel. Ik had niet gedacht dat nieuwe mensen leren kennen zoveel moed zou vergen.
‘Niet moeilijk doen, Hanna. Ik weet het, die eindeloze gang is een ellende en nodigt niet uit tot enige gezelligheid. Maar achter de voordeuren zullen aardige mensen wonen. Ze zeggen dat Achterhoekse mensen vriendelijk zijn.’
De deur waarvoor ik stond te aarzelen, ging open zonder dat ik had aangebeld. Daar stond de buurvrouw, klein, mollig, krulletjes in het grijze haar en een grote glimlach. Buurvrouw pakte me bij de arm en trok me naar binnen.
‘Ik dacht: ik hoor iemand. Ik dacht: daar moet ik het mijne van weten. En zie: daar staat een leuke vrouw voor de deur. Met koektrommel. Helemáal leuk. U bent de nieuwe buurvrouw? Ik ben Ada van nr. 75. Ik woon hier al een tijdje. Maar kom binnen, wilt u suiker en melk in de koffie?’
Toen ze ademhaalde, zei ik snel: ‘Nee, dank u, koffie zwart graag, ik heet Johanna, zeg maar Hanna en ik woon op nr. 73.’
Ada zette een lekkere bak en de koekjes smaakten best. Ook zij had twee stoelen voor het raam gezet. Langs de lange muur stond nog een bank zodat haar eettafel noodgedwongen voor de doorgang naar de keuken stond.
Ada zag dat ik in de kamer rondkeek.
‘Het is behelpen. Ik heb hier nog met mijn man gewoond, moet u weten, tot het niet meer ging.’
Ik hoorde een licht accent, Achterhoeks dacht ik. Het klonk lief.
Ik kon het niet laten te vragen:
‘Met zijn tweeën in zo’n hok? Het is voor een mens alleen al te klein.’
‘Je hebt gelijk. Maar als het thuis niet meer gaat, gaat het niet meer. En met Herman was er geen beginnen meer aan in ons grote huis. De kop wou niet meer. Op het laatst toch nog naar een gesloten afdeling, het is triest.’
Triest voor Ada. Alleen achter te blijven na een verhuizing die voor haar man nodig was geweest.
Maar Ada lachte en zei:
‘We maken er wat van. Went het al een beetje?’
Ik vertelde van haar gratis koffie-avontuur en van het zwijgen aan de ronde tafel. Wat vond Ada daar van, wilde ik weten, van die onbeleefdheid.
‘Ik wil er niks van zeggen. Ik praat niet over anderen behalve als het positief is.’
Ik bewonderde Ada’s kordaatheid en bedacht dat ze toch een oordeel over de zwijggroep had gegeven. Er viel niets positiefs over te vertellen.
Bij het weggaan, zei Ada:
‘Neem iets van me aan. Je moet je best blijven doen voor de mensen, dat zeg ik en dat doe ik.’
In De Twee Torens was goede raad een kop koffie waard.
8
Die nacht droomde ik dat mijn stoel aan het einde van een lange donkere gang stond. Ik rende er naar toe om uit te rusten maar toen ik er was, stond de koffiejuffrouw uit het restaurant voor me en zei: ’Die stoel is bezet.’
Toen ik wakker werd, was het stil. Ik wachtte tot ik het geluid van de bel van de tram hoorde maar toen dat geluid niet kwam, wist ik niet waar ik was. Geen duiven die me wakker koerden, geen vroege opstaander op een brommer.
Ik wist het weer. Ik was niet thuis. Niet in mijn huis. Mijn benen en voeten waren moe van het door vreemde gangen lopen, mijn oren waren niet aan stilte gewend en mijn ogen misten de vertrouwde vormen. Mijn hoofd wilde niet wakker worden om weer een dag in dit oord het hoofd te bieden.
Ik schoof een tweede kussen in mijn rug en ging rechtop zitten. Geen zin in opstaan. Geen zin in koffie zetten in de vierkante doos die een appartement werd genoemd. Ik had genoeg van De Twee Torens met de hal die aan het ziekenhuis deed denken waar ik vijfenveertig jaar geleden van Sofie was bevallen, ik had genoeg van de bedompte gangen, alsof mensen die hier hun laatste dagen sleten geen frisse lucht nodig hadden. Genoeg van het restaurant dat ondanks de aankleding op een kantine leek. Ik had genoeg van met honderd mensen samenwonen. In Amsterdam woonde ik tussen duizenden mensen en daar had ik me nooit eenzaam gevoeld. Je moest oude bomen niet verplaatsen, zeiden ze en ik voelde me een stokoude boom waarvan de wortels met een noodgang terug naar huis wilden rennen.
Ik wilde niet.
Ik wilde niet hier.
Ik wilde mijn oude slaapkamer waar de duiven op de vensterbank zaten en ik de tram in de Kinkerstraat kon horen.
Ik wilde vandaag alleen mezelf.
‘Het mag. Kluizenaar spelen en de pest in hebben. Maar alleen als je vandaag iets gaat doen waar je vrolijk van wordt.’
Als niemand mij ging toespreken, deed ik het zelf.
Ik trok een joggingbroek aan en de zachtste sweater die ik kon vinden. Ik kookte twee eitjes en deed roomboter op een snee witbrood. Toen het ontbijt was opgegeten, mocht de vaat blijven staan. Ik trok een koffer onder mijn bed vandaan en deed hem open. Het was mijn lapjeskoffer waar ik op de dag van de verhuizing, toen ik zag hoeveel dierbare spulletjes niet mee verhuisden, bijna bovenop was gaan zitten uit angst dat hij zoek zou raken. Een koffer met quiltlapjes, hele stukken, klein snippertjes, geel, rood, blauw en alle kleuren door elkaar. In een plastic tas zat de quilt die ik tijdens mijn gedwongen thuisblijven was begonnen te maken. Een quilt voor Sofie. Een quilt die als sprei op het bed moest komen te liggen waar Sofie met haar Ben sliep. Een groot bed. Ik was dus nog wel even bezig.
Sofie verdiende een mooi cadeau. Hoewel ik vandaag niet snapte hoe ik in dit gele gebouw was beland, wist ik heel goed dat ik had ingestemd met de verhuizing. Ik kon het op een tijdelijke verstandsverbijstering gooien maar ik had serieus gedacht dat ik na het geploeter met de knie toe was aan een simpeler leven.
‘Geen trappen en niet zoveel stoffige kamers. Mensen om je heen voor de aanspraak. De stad dichtbij, wat wil je nog meer. Als je weer kunt fietsen ga je erop uit, de natuur in.'
Ik had ingestemd maar had geen idee waar ik ja tegen had gezegd. Niet tegen achttien dezelfde voordeuren rondom de mijne.
Pas ’s avonds had ik zin om op pantoffels naar beneden te gaan om de post te halen. Ze dachten maar wat ze denken wilden, zo deed ik het. Toen ik op mijn verdieping met de krant en een brief uit de lift stapte, duwde een vrouw me opzij om de lift in te stappen. De vrouw liep net als ik op pantoffels en had haar vest binnenstebuiten aan.
‘Ik ben verkeerd. Ik kan mijn huis niet vinden. Moet ik naar boven of naar beneden?’
Voordat ik kon antwoorden, sloten de liftdeuren.
Toen ik in de brief van de Woningstichting las dat ze in het voorjaar de gangen gingen opknappen met kleur en licht en lucht, riep ik: ‘Hoera’
Het lichtpuntje van de week.
9
Vroeger maakte ik pannenlappen. Daarna een kussen van verschillende lapjes. Allemaal in een week klaar. Maar een lapjesdeken voor een bed van bijna twee meter breed was andere koek. De quilt hield me bijna drie dagen binnen. Als ik eenmaal was begonnen met knippen en passen, kon ik niet meer ophouden. Ik had de leeslamp naar de eettafel verplaatst want de draad door het oogje van de naald van de naaimachine prutsen, ging me niet goed af. Maar zolang ik nog kleuren kon zien, hoorde je mij niet klagen.
Toen het zaterdag was, zag ik dat het brood op was en dat er geen kliekjes meer in de koelkast lagen. Omdat ik geen zin had in netjes, trok ik een regenjas aan over mijn joggingbroek en deed ik voor één keer boodschappen bij de biologische winkel om de hoek. Makkelijk, gezond en duur.
Zondag kon ik geen rood meer van groen onderscheiden en de naadjes liepen steeds meer scheef. Tijd om naar buiten te gaan. Ik had na drie weken Zutphen de IJssel nog niet gezien. Ik stond mezelf toe een lekkere lunch te gaan scoren in het IJsselpaviljoen. Ik was in de auto van Rolf twee keer de brug overgestoken en had het Paviljoen zien liggen, wachtend op vrouwen zoals ik, die zittend op het terras, de weg naar hun oude huis konden zien liggen.
Wandelend vond mijn knie de afstand naar het paviljoen precies goed en na een goede pauze zou hij me ook weer terug willen brengen. Maar eerst koffie met appeltaart en dan de meest uitgebreide omelet die op de menukaart stond.
Ik vond de IJssel mooi. Anders dan de Prinsen- of Leliegracht, groentesoep-groen van de algen en de rotzooi die Amsterdammers erin hadden gegooid. De IJssel glinsterde en bewoog, stroomde van hier naar daar en nam binnenvaartschepen met namen als Hellegonda of Hendrika-Alberta mee en werkte een ploeterend pleziervaartuigje tegen.
Volgende week zou ik mijn fiets tevoorschijn halen. Maar eerst naar de boekhandel om een knooppuntenkaart te kopen. Met ouder wordende gewrichten kon ik niet zoveel avontuur meer aan, de knieën en heupen wilden op tijd weten wanneer ze op de terugweg waren.
In mijn hoofd kon ik alles nog. In mijn oude huis had het lang geduurd voordat ik besefte dat ik voor en na de operatie de drie trappen niet meer af kon. Tweemaal had ik het zittend geprobeerd maar de smalle treden werkten tegen. Vanaf mijn zeventigste verjaardag waren hoofd en lijf het steeds minder met elkaar eens. Maar hoe maakte ik Sofie en Rolf duidelijk dat ik nog steeds de moeder was die met hen voetbalde en voordeed hoe ze in de boom konden klimmen? De oma die de kleinkinderen liet zien hoe je met handschoenen aan zonder de treden aan te raken via de trapleuning naar beneden kon glijden? Hoe maakte ik hen duidelijk dat ze me niet hoefden te betuttelen? Ik was gewoon Hanna in een ouder wordend lijf. Ik wilde ze vertellen dat ik degene was die met het lijf moest dealen. Dat zij mij moesten vertrouwen dat ik dat kon.
Ik was gewoon hun moeder.
10
Alleen de lapjesdeken en ik, dat waren goede dagen. Stil en kleurrijk, dagen waaruit ik energie had gehaald om het fort De Twee Torens opnieuw te lijf te gaan. Ik begon in het restaurant waar ik Ada, Marcelle en Elisabeth hoopte te ontmoeten. Drie weken na de verhuizing drie vrouwen kennen, was geen slechte start. Ik keek of ik één euro twintig in mijn portemonnee had zitten en daalde af. Via de trappen deze keer, een oefening voor de knie. De nieuwe knie deed wat van hem werd verwacht, de slechte knie protesteerde. Hij kon het heen en weer krijgen.
Ada, Marcelle en Elisabeth zaten met hun rug naar de ingang van het restaurant met elkaar te fluisteren.
‘Nee nog niet,’ hoorde ik Marcelle zeggen. ‘Te vroeg. Maar wie weet?’
Ze draaiden zich om en keken naar me. Was ik te vroeg? Ik keek naar de zwijgtafel waar Annie, Bets en Ariane al zaten. Eén van de dames, ik wist niet wie, knikte een groet. Ik stak mijn hand op en zei:
‘Nu ga ik niet weg voor ik koffie heb gehad.’
Bij de balie stond een andere medewerker. Ze begroette me en legde uit wat ik al wist, dat de koffie op woensdag voor abonnementhouders gratis was. Ik legde één euro twintig op de balie en vroeg:
‘Krijg ik hier een cappuccino voor?’
De medewerkster zette een kopje in het koffieapparaat en drukte op een knop. Daarna pakte ze een A-viertje van de balie en gaf het aan mij.
‘Het maandprogramma van de Zorg. Misschien is er iets voor u bij.’
Ik nam mijn koffie mee en ging naast Marcelle zitten. Ada wees op het papiertje:
‘Vroeger kwam er iemand bij je thuis om alles uit te leggen. Ze werkte maar parttime en is wegbezuinigd. Hou je van Bingo?’
Bingo? We leefden in tweeduizend-achttien.
‘Bingo is ook niet mijn ding. Maar veel mensen doen het voor de gezelligheid.’ zei Marcelle toen ik nee schudde.
‘De films die ze draaien zijn soms leuk. Maar het Filmhuis heeft ook goede films.’
Ik vroeg of Marcelle vaak de stad in ging.
‘Elke dag. Als je binnen blijft zitten, vergeet je dat er nog een wereld buiten De Twee Torens bestaat. Daar wil ik bij blijven horen. Het is fijn om zo dichtbij de binnenstad te wonen. Loop eens mee, dan wijs ik je het één en ander.’
Ada knikte: ‘Marcelle is altijd op pad. Hanna, het was stil naast me de afgelopen dagen. Alles goed?’
‘Ik moest even bijkomen. Ik heb de naaimachine op tafel gezet en ben verder gegaan met de quilt voor Sofie.’ Ik moest uitleggen wat een quilt was.
‘Ik hou van kleur, daar word ik vrolijk van.’ Ada wees naar Elisabeths vest, fel oranje en geel.
‘Dat is wat ik doe. Breien, de godganse dag. Hoe meer kleur hoe beter. ‘
Elisabeth voelde aan de mouw van haar vest en zei:
‘Heeft Ada gemaakt. Ik maak niets. Ik lees en Marcelle kookt.’
Ik kookte ook maar je moest niet vragen hoe. De elektrische kookplaat en ik konden het niet met elkaar vinden.
‘Het went. Alles went.’ Marcelle tikte op mijn hand. ‘Het is zelfs mij gelukt. Ik kwam hier wonen omdat Greta hier woonde, mijn vriendin uit Eefde. Nu woon ik hier en is zij dood. Mijn beste vriendin. Ik dacht, wat moet ik hier, stuur mij maar achter haar aan. Maar het is mijn tijd nog niet. Nu hebben we ons clubje en we amuseren ons kostelijk.’
Elisabeth schudde nee. Blijkbaar was het clubje geheim en was ik nog niet eigen genoeg om in het clubje ingewijd te worden.
Ik ging Joke bellen, mijn vriendin had geen geheimen.
Toen ik de lift uitstapte, trof ik de vrouw die haar huis kwijt was. Ze stond in de hal maar stapte niet in de lift.
‘Woon ik hier of ergens anders?’
Ik stak mijn hand uit: ‘Ik ben Hanna. Ik weet niet waar u woont. Deze verdieping is groen geschilderd, boven is het geel en de eerste verdieping is rood. De begane grond heeft ook een kleur maar die weet ik zo gauw niet. Weet u de kleur naast uw voordeur?’
‘Ik woon aan het eind van de lange gang. Ik kijk uit op bootjes, dat moest ik onthouden.’
Ze moest aan de Berkelkant wonen, waar de fluisterboten liggen. Een mooie plek. Nu nog de kleur van het paneel naast haar voordeur.
‘Ik loop met u mee, dan zoeken we samen.’
Toen ze de voordeuren van de dwarsgang zag, zei ze:
‘Nee, niet hier. Naar beneden.’
Ze wees naar het eind van de gang waar een trappenhuis was. Op de begane grond maakte ze vaart naar een voordeur waar een vaas met bloemen naast stond.
‘Hier woon ik. De blauwe gang, dat moest ik onthouden, zei mijn dochter. Wilt u een kopje thee?’
‘Mag ik een andere keer langskomen? Ik moet nu even rusten.’
De vrouw zei: ‘Bel maar aan, dan maken we het gezellig. Ik moet nog wennen, maar ik ben niet dement, mocht u dat denken.'
Als deze vrouw hier ook nog niet zolang woonde, wilde ik wel een kop koffie komen drinken.
Maar eerst Joke bellen.
11
Ik miste Joke. Ik miste haar zo ontzettend. Ik miste het krulletjespermanent, haar stem, de giechellach, de kraaienpootjes bij haar ogen, ik miste de verhalen aan mij, mijn verhalen aan haar, haar parfum, haar ‘oehoe’ onder aan de trap zodat ik wist dat zij het was die had aangebeld.
Joke’s nummer stond op het beginscherm van mijn mobiele telefoon. Ze nam op.
‘Hey Hanna, ha meid. Leef je nog en hoe is het in het verre oosten? Ik dacht: ik hoor niets en toen dacht ik: zal het wel goed gaan maar ik ken je, jij bent niet voor één gat te vangen.’
Ik was niet voor één gat te vangen. Wel voor drie trappen.
Ik kon niet ophouden met praten. Over mijn huis met de gele gordijnen, verstopt in een geel gebouw achter de Berkel.
‘Ik weet niet of ik hier wil zijn. Niemand wil hier zijn.’
Joke’s stem bracht me terug in Amsterdam. Ik miste mijn voordeur, de versleten loper op de trappen, de verveloze trapleuning, hoe het rook als tante Nel op één hoog spruitjes kookte. Ik miste het geluid van de radio op de tweede verdieping. Ik miste het oude vloerkleed waar de kleinkinderen spannende verhalen op speelden, ik miste de keuken met vier pitten gas, het gammele pannenrek dat ik volgens Sofie allang weg had moeten doen.
‘Natuurlijk mis je je oude huis,’ zei Joke. ‘Je hebt er na Kobus twintig jaar gewoond. Alleen. Toen heb je je ook gered. Neem de tijd, dan kom je er wel.’
Ik kwam er wel. Ook na Kobus die in de mannelijke versie van de menopauze een jongere vrouw meer zag zitten dan mij, zijn vrouw. En ik, in de tien keer ergere vrouwelijke versie van de menopauze, kon me niet voorstellen dat er bij mij ooit nog een man de trap op zou komen.
‘Ach ja, Kobus,’ zei ik. ‘Zou ik op mijn leeftijd nog verliefd kunnen worden?’
‘Een mens is nooit te oud om verliefd te worden.’
Joke was al vijftig jaar met Henk.
‘Joke, dat denk je. Maar als ik naar dat verlepte lijf van me kijk.’
‘Als een kerel jou ziet zitten, vindt hij het prachtig, let op mijn woorden.’
In De Twee Torens woonden weinig mannen. Te oud, te dik, te krom had ik in de gauwigheid gezien. Misschien waren ze lief, dat kon best maar ik had niet de kans gehad een woord met ze te wisselen.
Joke wist raad.
‘Zoek een datingsite.’
Om haar af te leiden, vroeg ik:
‘Wanneer ga je komen? Ik woon vlak bij het station. Of neem Henk mee, dan kan hij rijden.’
Beetje praktisch blijven.
‘Ik kom gauw. Ik zal Henk vragen en dan hoor je. Doei meid.’
Ik had iets om naar uit te kijken.
12
De bel ging en tegelijkertijd tikte er iemand op het raam. Ik wist wie het was, mijn ongeduldige dochter Sofie. Sofie had haar vaders neus maar haar moeders ongeduld. Haar vaders vastberadenheid. ‘Ik moet,’ had hij twintig jaar geleden gezegd. ‘Ik kan niet anders,‘ had hij ook nog gezegd en ik zag dat ik niets meer had in te brengen toen hij vertelde dat hij bij zijn vriendin ging wonen. Ik kon best lullen maar ik kon geen woord uitbrengen om hem van gedachten te laten veranderen. Misschien wist ik dat ik, na een gepaste periode kwaad zijn, alleen gelukkiger zou worden.
Ik woonde ruim drie weken in Zutphen en Sofie was nog niet geweest. Boze zinnen vlogen door mijn hoofd, zinnen die ik niet hardop zou uitspreken. Flikker op, meid, met je verhuizing, ik moest zo leuk dichtbij komen wonen? Waar ben je nu met je: Het wordt zo gezellig, gaan we saampjes koffiedrinken en de stad in en een marktje doen?
Ik wist niet waar de markt was, dat zou Sofie me laten zien. Sofietje was druk met tennissen en vriendinnen, die had geen tijd voor haar moeder.
Ik was een krengdenker geworden.
Maar Sofie werkte hard, dat moest ik haar nageven.
Sofie gooide haar jas op het bed en ging in de stoel voor het raam zitten.
‘Wat een heerlijk uitzicht heb je toch.’
Annie aan de overkant zwaaide terug. De takken van de bomen deden hun best maar ik kon er geen groet van maken.
Sofie zuchtte: ‘Ik liep zo achter na jouw verhuizing, ik moest even tijd voor mezelf.’
Als het zo moest, kon Sofie wegblijven, dacht ik. Ik redde me wel zonder kopjes koffie met haar. Ik had Elisabeth, Ada en Marcelle.
Toen Sofie was uit gemekkerd, gaf ik een vrolijke draai aan mijn verhalen over de eerste weken in De Twee Torens. Tot Sofie zei:
‘Ik weet dat het wennen is. Maar ik dacht: ik laat haar even acclimatiseren. Ik weet ook dat ik je heb overgehaald om hierheen te komen. Ik wilde je zo graag om me heen in jouw laatste jaren.’
Bij die laatste jaren moest ik slikken. Was ik al zó ver? Ik kon morgen doodgaan, dan was ik aan mijn laatste dag bezig. Ik kon ook nog twintig jaar leven, dan waren dit de eerste jaren van de rest van mijn leven.
Sofie zei: ‘Je blijft nog heel lang bij ons, dat voel ik. Dus gaan we leuke dingen doen waar ik op kan terugkijken als je er niet meer bent. Ik miste je toen ik hierheen verhuisde. Ik mis Amsterdam ook. Maar voor de kinderen is Eefde een heerlijke plek om te wonen geweest.’
De kinderen woonden inmiddels ook ver weg.
Ik had Sofie gemist toen ze met man en kinderen uit Amsterdam vertrok. Dus. We gingen er iets van maken.
Sofie zette haar kopje neer en stond op.
‘Ga je mee?’
Ik snapte niet waarheen.
‘Naar de stad toch? Er is markt op donderdag.’
Dat wist ik. Maar ik was vergeten dat dat ik dat wist.
Gearmd liepen we over het bruggetje over de Berkel en Sofie wees op een doorgang tussen twee huizen.
‘Tot één uur kun je hier doorsteken.’
Ik bleef even bij het hek staan en keek om naar waar ik woonde. Een groot gebouw, bijna transparant geel, verstopte zich achter de Berkelruïne alsof het wilde zeggen: ‘Let maar niet op mij, hier wonen slechts de krommen en de kreupelen’.
Als ik op mijn balkon stond, was de ruïne zo dichtbij dat ik de voorste toren bijna kon aanraken.
Sofie nam me bij de arm en leidde me onder een boog door. We stonden in een binnentuin en ik waande me in een vorige eeuw.
‘Dit is het Agnietenhofje. Je kunt er aan de andere kant weer uit.’
Ik wilde een hofjesbewoonster zijn. Blijkbaar zei ik dat hardop.
‘Met jouw knieën is dat geen goed idee. De trappen zijn steil.’
Ik moest het niet in mijn hoofd halen om nog eens te gaan verhuizen.
De markt bood groentes en fruit, stofjes en plantjes, kaasjes en lekkernijen en na een uur slenteren een zere knie.
Ze hadden lekkere koffie bij het Volkshuis.
Ik had een stukje Zutphen gezien. Geen verkeerde stad om van te houden. Maar hoe deed ik dat? Ik was vijfenzeventig en liep als een oud wijf. Zutphen was een lastige stad met zijn hobbelkeitjes en scheve stoepen. Hoe ging ik met deze stad kennismaken? Waar ging ik heen om mensen te leren kennen?
In Amsterdam had ik bij het schoolplein gestaan, gewerkt, geklaverjast, op de sportschool gezwoegd. Overal had ik vrouwen ontmoet waarmee ik had gelachen en gehuild. Een paar van hen waren mijn beste vriendinnen geworden die ik altijd kon bellen. Maar de vriendschap was niet meer hetzelfde nu ik daar niet meer woonde. Voor de kleinkinderen hoefde ik niet meer bij school te staan en ik piekerde er niet over om een sportschool te bezoeken.
Ik had een stukje Zutphen gezien. Bochtige straatjes met lieve winkeltjes en de Hema. Niet de Hema bij mij om de hoek waar ik tante Nel tegenkwam. Waar we samen koffie en een broodje Hemaworst bestelden. Broodjes Hemaworst hadden ze in Zutphen ook, rook ik toen ik op zoek ging naar handschoenen omdat ik de mijne kwijt was. De Hema verkocht geen handschoenen meer. De Hema was de Hema niet meer.
En ik woonde niet meer achter de Kinkerstraat.
13
Mevrouw Gaanderkamp was overleden, kwam Ada vertellen.
‘Het arme mens, had geen soort van leven meer de laatste jaren.’
Had ik bij buurvrouw op bezoek moeten gaan? Vragen of ik iets voor haar kon doen? Ik had het niet gedaan. Ik kon het niet. Zoveel mensen, zoveel buren naast me, onder en boven me. Teveel mensen in De Twee Torens, in de gang, in de lift, in de hal, geen idee waar ze vandaan kwamen, of ze in mijn gang woonden of ergens anders. Het duizelde me van de mensen en ik had geen idee of ik iets met ze moest.
Ik was de vrouw die haar huis kwijt was nog twee keer tegengekomen. De vrouw liep me altijd in een drafje voorbij zodat ik niet kon vragen of het goed met haar ging.
Bij de koffie in het restaurant kwam mevrouw Gaanderkamp ook ter sprake. Ada zei:
‘Het was een lief mens, je kon erg met haar lachen. Ook toen ze al ziek was. Maar ze wilde dood, al heel lang.’
Marcelle zei vastberaden:
‘Ben benieuwd of ze… mij mogen ze een spuitje geven als het zover is.’
Ada schudde haar hoofd: ‘Dat is niet aan jou. Het leven is je gegeven en als het je tijd is, mag je gaan.’
Ik zei niet dat ik het met Marcelle eens was. Dat ik me kon voorstellen dat ik op een gegeven moment lang genoeg had geleefd.
In Amsterdam was ik niet bezig met oud zijn of oud worden. Ik was blij dat ik mijn werk bij de kinderbescherming aan jonge mensen kon overlaten want van je target halen en pro actief zijn had ik geen kaas gegeten. Tijden veranderden, zei mijn leidinggevende die eerst mijn collega was geweest. Maar ik zat meer achter de computer dan dat ik op pad was. Met vijfenzestig jaar had ik nog een leven voor me en in dat leven verveelde ik zich nooit. Als ik na een rustige ochtend thuis de deur uitliep, groette ik eerst buurman Moustafa, dan buurvrouw Ira die met de kinderwagen in het zonnetje zat, dan liep ik naar de Kinkerstraat voor een boodschapje bij de Hallen, daarna sprak ik af met Joke en Patricia en als ik de trappen naar mijn huis weer opging, was het na twaalven. ’s Nachts. Marktje, Hema, zwemmen in het Zuiderbad en naar de film op de Prinsengracht of in het City. Dat niet meer zo heette.
Niets bleef hetzelfde. Later was op kousenvoeten komen aansluipen. Nu zag ik de ouderdom in soorten en maten om me heen. Niet alleen lichamelijk. Als je in De Twee Torens kwam te wonen, leek het of alle deuren naar de buitenwereld automatisch sloten.
Maar Ada had gelijk, ik leefde vandaag. En vandaag wilde ik nog een kop koffie. Toen die was gebracht en ik had betaald, zei ik:
‘Ik krijg een nieuwe buurvrouw. Ben ik niet meer ‘de nieuwe van de tweede’.’
‘Een nieuwe buurvrouw, dat is leuk. Laten we hopen dat ze nog een beetje goed is,’ zei Marcelle. ‘Wij kennen jou nog maar kort en voor ons ben je nieuw. Maar misschien…?’
Ze keek naar Elisabeth die knikte.
‘Jij past in onze club. Niet iedereen past erin, zoals laatst die nieuwe, Els heette ze, die kwam één keer koffiedrinken en daarna hebben we haar nooit meer gezien. Zo moeten we ze niet.’
Een club. Waar ik in paste. Ik was benieuwd. Maar dat Els nooit meer was teruggegaan, kon ik me voorstellen. Zo aardig werd je niet ontvangen.
‘We willen geen geklets dus praten we er niet over. We willen niet dat iedereen komt vragen of ze mee mogen doen. Niet iedereen is geschikt.’
Marcelle keek naar Ada: ’Zeg jij het?’
Ada lachte. ‘Mag ik het moeilijke deel doen? Hanna, het is geen gewone club. Hij is geheim dus praat er met niemand over. Pas als je de proef hebt gedaan, weten we of je bij ons past. Volgende week donderdag komen we bij elkaar. Bij mij deze keer. Lekker bakkie koffie en een lunch met alles erop en eraan. Ik zei het al: Hier in De Twee Torens moet je er iets van maken.’
Een geheime club en een proef om in De Twee Torens de verveling te verdrijven. Ik dacht aan de zesde klas lagere school. Op het schoolplein onder de kastanjeboom. Susan die de club oprichtte, de baas speelde, bepaalde wie er in mocht en wie niet. Die alle meisjes die mee wilden doen stomme dingen liet doen. Tien rondjes om de boom heen lopen en als je dat niet wilde, lag je eruit. Ik had natuurlijk mee gedaan om erbij te horen.
Bets was van de andere tafel opgestaan en liep naar hen toe. Ze leunde over de tafel en vroeg:
‘Hebben de dames het gezellig? Jullie zitten zo saampjes te smoezen.’
Ik wees op de stoel naast me.
‘Kom even zitten.’
Bets schudde nee.
‘Wij hebben ons eigen groepje.’
Elisabeth moest zo hard lachen dat ze zich verslikte. Toen ze was uitgehoest, zei ze:
‘Bets kan liplezen. Die hoort het woord clubje en wil er alles van weten. We hebben haar ook gevraagd toen ze hier kwam wonen maar ze wilde eerst wel en toen weer niet. Daarna werd er over ons gekletst en sindsdien houden we het voor ons.’
Ging dat zo als je in haar laatste levensfase was aangekomen? Dat je weer op de lagere school belandde en geheimen moest bewaren?
Over dat clubje ging ik nadenken.
14
Een waargebeurd verhaal. Dat wilden ze horen. Waargebeurd en spannend. Om de verveling te verdrijven en om te kijken of met mij nog wat lol viel te beleven. Dat was de proef en die ging ik bij Ada thuis afleggen.
Ga d’r maar aanstaan.
Toen Ada de koffie inschonk, vertelde Elisabeth:
‘Wij zitten al een tijdje beneden samen bij de koffie. We weten dat je er in De Twee Torens iets van moet maken. Zelf. Hier buiten is het niets gedaan, in de wijk denken ze dat we allemaal ziek, vergeetachtig of krom zijn. Het is hier zo saai dat je jezelf kunt horen denken. Grote avonturen zullen we niet meer meemaken maar we kunnen elkaar amuseren. Met spannende verhalen.’
‘Spannend en waargebeurd?,’ vroeg ik. ‘Dus jullie willen geen saaie mensen in jullie clubje.’
Voordat ik op Ada’s deur klopte om de proef te gaan afleggen, had ik heel wat af gedacht. Ik wilde leuke dingen doen. Boeiende mensen leren kennen. Ik wilde andere mensen niet buitensluiten maar ook geen onderwerp van geroddel zijn. Ik wilde Ada, Marcelle en Elisabeth beter leren kennen. Ik wilde geen ruzie met Bets en Ariane en Annie. Mijn laatste gedachte was: Ik wil me door niemand laten vertellen wat ik wel en niet mag doen.
Ik vroeg om een glas water. Wat ik ging vertellen, had ik nog nooit aan iemand verteld. Zelfs niet aan Joke die toch aan het begin van mijn avontuur had gestaan.
Ik kon goed vertellen. Lang geleden vertelden vijf collega’s en ik elkaar verhalen om het soms verdrietige werk opzij te kunnen zetten. Verhalenvertelkring Het Kinkertje. Omdat de verhalen goed moesten klinken en we altijd in de Kinkerstraat bij elkaar kwamen.
Ik zat op een hoge stoel en zag drie vrouwen naar me opkijken. Ada met de krulletjes, Marcelle met haar witte opgestoken haar en Elisabeth met de grijze vlecht waar ze een sjaal doorheen had gevlochten. Mijn nieuwe buren.
Ik begon: ‘Ik was gescheiden en alleen. Het huis was stil en leeg. Mijn lijf stram en strak omdat geen man er meer naar keek, geen hand het meer aanraakte. Ik liep tegen de zestig, niet jong meer maar ook niet oud.’
‘Dat is een mooi begin.’
Marcelle’s schuifspeldjes schoten uit haar opgestoken haar, zo hard zat ze te knikken.
‘Wacht maar, straks val je misschien van je stoel van afgrijzen. Maar goed, mijn vriendin Joke, altijd in voor iets geks, zei: ‘Je wilt toch niet overschieten, Hanna? Ga op zoek naar een leuke vent.’ En ik, die Kobus handen niet meer op mijn lijf kon verdragen toen ik eenmaal vermoedde dat hij een scheve schaats reed, verlangde naar een mannenhand op mijn billen. Niet op de buik, ik kon me niet voorstellen dat er één man zou zijn die mijn buik zou waarderen.’
‘Ik ook niet.’ Elisabeth stak haar tong uit.
Maar Ada zei:
‘Laat Hanna haar verhaal vertellen. Een goed begin, Hanna. Ik ben benieuwd hoe dit gaat aflopen.’
Ik had hun aandacht.
15
‘Hoe vind je een man met zachte handen, vroeg ik me af. Op de Albert Cuyp lopen ze niet rond. In mijn straat woonde steeds meer jong volk. Wat moest ik met een vent met twee koters in een bakfiets? Joke wist raad. Een contactadvertentie. In de Volkskrant want van Telegraaflezers moet ik niets hebben. Ik maakte me niet tien jaar jonger en zou een recente foto sturen als een man er om vroeg. Ik wilde dat ze de hele Hanna leerden kennen, van wipneus tot rimpel tot buik. De buik pas verderop in de kennismaking maar dat zette ik niet in de advertentie. Ik zal jullie de mannen besparen waar ik een kop koffie mee heb gedronken. Met velen heb ik aan de telefoon erg gelachen maar als ik hun kop zag, wist ik dat het niets zou worden. Misschien heeft niet iedereen dat, maar zo werkt het bij mij. Een blik zegt tien keer meer dan de mooiste foto.’
‘Het zijn de ogen,’ zuchtte Marcelle. ‘Wat was ik verliefd op zijn ogen.’
‘Sssst,’ siste Ada.
‘Ook Zeeschouwer zat bij de brieven die ik kreeg doorgestuurd,’ zei ik. ‘Zo noemde hij zich omdat hij graag aan zee was. Zijn brief bestond uit drie dichtbeschreven velletjes. Hij verzuchtte dat hij pas om middernacht kon ophouden met schrijven. Ik vroeg hem waarom hij niet gewoon om acht uur kon schrijven en hij antwoordde: Twaalf uur ‘s nachts is de tijd dat sprookjes beginnen.’ Ik vond het flauwekul en prachtig tegelijk. Hij had mijn aandacht getrokken.’
‘Waar is hij? Waar heb je hem gelaten? Is hij dood?’
Elisabeth zat op het puntje van haar stoel.
‘Vijftig keer hebben we gebeld in twee weken tijd, voordat we een afspraak maakten. Ik zat de hele dag te wachten tot de telefoon ging, gek werd ik ervan. Hij vertelde mij zijn levensverhaal vol verdrietige dingen en hij vertelde dat hij eerlijk moest zijn want dat hij nog maar net bij zijn vrouw weg was en bij haar op zolder woonde. Na een week zei hij dat hij zich een leven zonder mij niet meer kon voorstellen. Barst, dacht ik. Net gescheiden, die is nog helemaal niet los van zijn vrouw. Ik vroeg hem: ‘Je hebt drie dochters, je ex-vrouw en je vriendinnen waarmee jullie naar het strand gaan. Waar pas ik?’ Hij antwoordde: ‘Jij past in mij.’ Ik was helemaal van de leg.’
‘Wat romantisch,’ zuchtte Elisabeth. ‘Wat mooi.’
‘Ik ben niet op mijn achterhoofd gevallen en ik ben niet geschikt voor moederskindjes. Ik wilde die man één keer ontmoeten en dan klaar met de romantiek.’
‘Natuurlijk niet,’ zei Ada.
‘Natuurlijk niet,’ beaamde ik.
‘Twee jaar heeft het geduurd, ons avontuur. Twee jaar verlangen naar een man die in elk gesprek drie keer de naam van zijn ex-vrouw noemde.’
‘Dat is lastig.’ Ada schudde haar hoofd. ‘Daar zou ik nooit tegen hebben gekund.’
Ik keek naar de drie vrouwen die ik in vertrouwen had genomen. Die ik had verteld wat ik zelfs Joke nooit had verteld. Over Hanna op vrijersvoeten.
‘Hij woonde in het huis van zijn ex-vrouw en werkte veertig uur in de week. Alleen op woensdagochtend kwam hij binnensluipen, de ochtend dat hij later naar zijn werk kon gaan. Op de ochtenden dat hij er niet was en ik naar hem verlangde, dacht ik: Op woensdagochtend staat er een man voor de deur met zachte handen, een zacht lijf en ogen zo blauw als de zee in de vroege morgen. Hij zet zijn fiets tegen de pui en trekt zijn schoenen uit. Met een ijzerdraadje prutst hij net zolang aan het touw tot hij de deur open heeft gekregen. Hij sluipt de trap op en slaat zo nu en dan een tree over. Treden die hem kunnen verraden. Ik lig in bed en doe of ik slaap maar ik hoor de fiets, de deur, ik hoor de treden die niet kraken.’
Ik zweeg even bij deze herinnering die al zo oud was.
‘Natuurlijk had tante Nel hem gehoord maar zij vond het prachtig, Hanna met haar geheime man.’
‘Zei je niet tegen hem dat hij moest kiezen? Zijn ex-vrouw of jou?’ wilde Marcelle weten.
‘Natuurlijk. En hij beloofde van alles om me te houden. Hij was zo knap. En lief. En ik was zo verliefd op hem. Diep in mijn hart wist ik dat het niets zou worden. Hij was altijd bang dat hij zijn dochters tegen zou komen als we op straat liepen. Dat bange brak me op. Hij kon niet met en niet zonder zijn ex-vrouw. Zij zorgde nog steeds voor hem en dat was ik niet van plan. Het was een goede man die twee jaar in mijn leven mocht zijn. Ik was verliefd geweest, mijn lichaam was bewonderd en gestreeld om maar niet te praten over dat andere.’
‘Over dat andere willen we niets horen,’ zei Ada gedecideerd.
‘Het was mooi geweest, mijn avontuur. Na de scheiding voelde ik me, op zijn Amsterdams gezegd, een afgedankt wijf. Na Manuel voelde ik me mooi en sterk. Het uitmaken was niet makkelijk maar toen ik het had gedaan, voelde ik me opgelucht. En nu zoek ik een leuke Achterhoeker.’
Ada stond op. ‘Hier zal je hem niet vinden, tenzij er op de derde nog een aantrekkelijke man komt wonen. Maar dan staan we allemaal in de rij.’
‘Ik niet. Ik heb mijn grote liefde gehad,‘ zei Marcelle.
Ze keek verlangend naar de deur alsof haar overleden man elke moment zou kunnen binnenstappen.
Niets in mijn huis, in dit complex, in dit Zutphen deed me nog aan Manuel denken. Hier hadden we niet gelopen, geademd, gezoend. Ik kon zich zijn geur niet meer voor de geest halen.
‘Hij is teruggegaan naar zijn vrouw.’ zei ik. ‘Maar hij is twee jaar geleden overleden. Ik googelde hem in een opwelling en las een in memoriam van zijn schaakvereniging. Het was alsof ik een stomp in mijn maag kreeg. Ik had hem al zolang niet gezien en toch was ik een flinke tijd van slag.’
‘Je voelt je leeg van binnen,’ zei Elisabeth. ‘Ik weet het, ik heb mijn halve leven een getrouwde man liefgehad.’
Het werd stil in de kamer.
‘Jeetje,’ zei Ada. ‘Jij?’
Om de stilte te doorbreken, zei ik: ‘Als ik ’s avonds een enkele keer de klok 12 hoor slaan, denk ik aan hem. Maar waarom een man op de derde en niet op de eerste?’
‘Geen man die het in zijn hoofd haalt om in zo’n klein huis te gaan wonen.’
Elisabeth wees op haar voorhoofd.
Marcelle zei: ‘Ik heb een idee. Maar eerst Ada’s lunch eer aan doen.’
Het idee van Marcelle. Verhalen over de liefde. In onze vertelgroep. Omdat liefde jong maakt.
‘Hanna heeft de spits afgebeten met haar prachtige verhaal. Nu wij.’
‘Over onze liefde, onze mannen?’ Ada twijfelde.
‘En over onze verliezen. Als je niet van iemand hebt gehouden, voel je ook geen verlies. Ik mis Evert elke dag.’
Evert was Marcelle’s overleden man.
Had ik van Kobus gehouden? Had hij iets aan mijn leven toegevoegd? Omdat hij vreemd ging, was het moeilijk om de positieve dingen in ons huwelijk te blijven zien.
‘Zolang die fantastische man nog niet op de derde is komen wonen, kunnen we toch onze liefdes levend houden?’ zei Marcelle. ‘We hebben veel om op terug te kijken.’
‘In plaats van te mokken over de kleine appartementen.’
Ada trok aan Elisabeth ’s vlecht en zei:
‘Ik zal de volgende keer vertellen. Als Hanna durft, kan ik niet achterblijven.’
’s Avonds belde Rolf. Ik zei niets over de Vertelgroep. Daarvan deel uitmaken, voelde als een schat die gekoesterd moest worden. Waar ik zorgvuldig mee moest omgaan. Een schoolpleingeheim.
Rolf kreeg de vrolijke versie van zijn moeder. Je moest je kinderen niet lastig vallen met jouw piekerdingetjes. Pas na je tachtigste en met een paar ongemakken mocht je een beroep op ze doen. Rolf en ik lachten over mijn restaurant avonturen. Hij zou gauw langskomen met de twee kleinknullen.
16
De kleinknullen, elf en dertien jaar, verveelden zich na een uur.
‘Oma, waar is je zolder?’
In Amsterdam speelden ze graag op zolder. Daar konden ze hutten bouwen en grasduinen in de kast met spullen die ik dertig jaar met me mee had gesjouwd. Het oude aap-noot-miesplankje, de boeken die ze eigenlijk te ouderwets vonden maar toch mee naar huis wilden nemen. Een oude rode tennisbal die hun talisman werd omdat ze zo rood niet meer worden gemaakt.
‘Ik heb geen zolder, Maarten. Dit is alles wat ik heb.’
Ik wees om me heen. Geen hoeken en gaten waar ze verstoppertje konden spelen, wel een tuin zo groot als een voetbalveld. Na de koffie nam ik ze mee naar beneden. Rolf en ik gingen in het zonnetje zitten terwijl Maarten en Gertjan in de bosjes verdwenen die het zicht op de Berkel wegnamen.
‘Oma, hier is een rivier.’
Een uurtje later zaten we met zijn vieren in een Fluisterboot en luisterden we naar wat de gids over Zutphen wilde vertellen. Gertjan stootte bijna zijn hoofd toen hij bleef staan toen we onder een lage brug doorvoeren.
Zo hadden ze toch iets meegemaakt bij oma. En ik had een ander stukje Zutphen gezien.
Toen we bij de auto stonden om afscheid te nemen, vroeg Rolf:
‘Komt Sofie vaak?’
Ik schudde nee: ‘Ze heeft het druk. Ik wil niet lastig zijn.’
Ik krengdenk: Sofie gaat pas komen als ik wat mankeer.
Dat was Sofie’s insteek voor de verhuizing geweest. Moeder dichtbij voor de tijd dat er naar dokters en ziekenhuizen gereden moest worden. Wanneer er een warme maaltijd moest worden gebracht of een bed verschoond. Wat mijn insteek was geweest, was ik vergeten. Ik geloofde dat ik het leven voor Sofie makkelijker wilde maken door niet met versleten knieën in Amsterdam te willen blijven. Ik wist dat ik met de slechte knie snel bij een nieuwe orthopeed zou zitten.
Rolf knipoogde: ‘Sofie is Sofie. Maar ik woon ook dichtbij. Kom een weekendje logeren. Beetje gek doen met de jongens.’
Maarten en Gertjan gaven me een high five en kibbelden over bij wie ik op de kamer mocht slapen.
Misschien. Gauw. Al moest ik zittend de trap naar de slaapkamers op.
17
Ik had een nieuwe buurvrouw. Het huis van mevrouw Gaanderkamp was zo snel leeg gehaald dat ik niemand was tegengekomen die ik kon condoleren. Of kon vragen of mevrouw rustig was ingeslapen.
Na drie weken stond de deur wijd open om verflucht te laten ontsnappen. Toen ik voorzichtig een stap op het welkom-matje zette, riep een vrouwenstem:
‘Kom gerust verder maar val niet over de verfbus.’
Ik liep naar binnen om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen.
In de huiskamer stond een kleine vrouw op een ladder. Met een wintermuts op haar hoofd en handschoenen aan.
De vrouw wees op de kwast in haar gehandschoende hand.
‘Ik heb geen idee waar ik de Blokker kan vinden voor huishoudhandschoenen dus dan maar zo. Bent u de buurvrouw?’
Ik stak mijn hand uit om haar pink te schudden.
‘Hanna. Ik woon hier ook nog niet zo lang.’
‘Zijn het geen heerlijke huisjes? Zo overzichtelijk?’
Mijn nieuwe buurvrouw vond het een fijn huisje. Dat was verstandig want je verhuisde niet naar een huis dat je niet fijn vond.
‘U kijkt niet blij. Ik ben Bibi en ik ben aan het ontspullen.’
Ontspullen had ik ook moeten doen. Daar werd ik inderdaad niet blij van.
Maar ik zei: ‘Als je even wilt uitrusten met een kop koffie of thee, klop maar op de deur. Je bent welkom.’
Was dat wat in de Twee Torens wonen met je doet? Dat je blij was dat jij de nieuwtjes over een nieuwe bewoner mee naar de koffietafel kon nemen?
‘Dat zal ik doen, Hanna. Vanmiddag. Kun je me vertellen waar de Blokker is.’
Om drie uur werd er geklopt. Zonder muts bleek Bibi kort wit haar te hebben. Ze had zich omgekleed en droeg een tuniek over een wijde broek. Een alternatieveling, probeerde ik haar in een hokje te plaatsen. Bibi zou de monden in het restaurant in beweging brengen.
Ze bleef bij mijn eettafel staan.
‘Dat hebt u mooi gedaan. Een grote tafel en bij het raam een lekker stoeltje voor het uitzicht. U hebt me op een idee gebracht. Een tafel, een makkelijke stoel en mijn boeken. Dan woon ik in mijn boekenkast. Je bent toch het meest alleen, waarom zou je een grote bank neerzetten?’
Bij het woord alleen zag ik verdriet in Bibi’s ogen.
‘Ga zitten, ik zet thee.’ Terwijl ik naar de keuken liep, vroeg ik:
‘Waarom bent u deze kant opgekomen? Komt u uit Zutphen?’
Geen mens uit Zutphen ging vrijwillig in De Twee Torens wonen.
‘Uit Amersfoort. Mijn man is…’
Ze stopte.
‘Mijn man is kort geleden overleden. Ik krijg de woorden moeilijk uit mijn mond. Hoe vaker ik het zeg, hoe meer het waar wordt. Dat wil ik niet.’
Natuurlijk wilde ze dat niet.
‘Onverwacht of zag u het aankomen?’
Ik hoopte dat Bibi me niet brutaal vond.
‘Onverwacht. Ik heb alles wat me aan ons deed denken weggedaan en ben hierheen gekomen. We stonden al ingeschreven, wilden samen naar het oosten. Nu ben ik er. Alleen.’
Zoveel soorten rouw. Ada, die haar Herman met elk snuisterijtje, elk schilderijtje levend hield. Marcelle die nog steeds hoopte Evert door de deur naar binnen te zien komen. Bibi, die rigoureus een nieuw start maakte. Ik, die Manuel nergens meer kon vinden omdat hij geen voetstap in Zutphen had gezet.
‘Het valt niet mee,’ zei ik omdat ik iets moet zeggen. ‘Neem de tijd om te acclimatiseren. Dat zeiden ze ook tegen mij. Wilt u een koekje bij de thee?’
Drie kopjes thee en vijf koekjes later wist ik dat Bibi ondanks haar verdriet een tof mens was. Ik prees me gelukkig dat Bibi naast me kwam wonen. Met haar zou ik De Twee Torens klein krijgen.
Bibi ging niet mee koffie drinken.
‘Als ik eerlijk ben, Hanna, weet ik niet of dat iets voor me is. Ik zag het restaurant en dacht: ’Wat een armoe. Kan het niet gezelliger?’
Bibi noemde de dingen bij naam. Daar hield ik van.
Beneden zei ik tegen mijn koffievriendinnen:
‘Bibi vindt het hier een armoedig zootje. Ik eigenlijk ook. Het is dat jullie er zijn maar anders bleef ik boven.’
Ik had hen nieuwsgierig gemaakt naar de nieuwe buurvrouw en ik vond het heerlijk om de brenger van spannend nieuws te zijn. Zo ver was het met me gekomen.
18
Een week later stond Bibi in de deuropening van het restaurant. Ze zag me zitten en zwaaide. Ik stond op en nam haar bij de arm. Ze zag er moe uit.
‘Kom kennismaken met een paar leuke vrouwen.’
Nadat iedereen zich had voorgesteld, vroeg Marcelle:
‘Went het in je nieuwe huis?’
Bibi keek ons om beurten aan.
‘Mag ik eerlijk zijn? Het huis went, het alleen zijn niet. Als ‘s ochtends de zon in de huiskamer schijnt, wil ik tegen Sjors zeggen hoe blij ik daarvan word. Ik haal adem om het te zeggen en dan val ik. Ik val verdorie drie keer per dag in het grote niets waarin hij is verdwenen.’
We werden stil van haar oprechtheid. Ze kende ons niet en toch durfde ze zichzelf aan ons te laten zien.
Marcelle zuchtte: ‘Ik moet huilen. Wat je zegt, is zo herkenbaar.’
‘Ik praat de hele dag tegen Herman. Wat onzin is, want hij was de laatste jaren niet aanspreekbaar.’ Herman was Ada’s overleden man.
Elisabeth zei: ‘Ik gooi iets in de groep. Dat mag niet want ik moet eerst met de anderen bespreken maar ik denk dat het wel goed zit. Bibi, wil jij meedoen met onze vertelgroep? De komende keren praten we over onze liefdes. Je bent niet meteen aan de beurt, Ada gaat de volgende keer vertellen over de liefdes in haar leven.’
‘Eentje maar,’ zei Ada. ‘Ik ben saai.’
‘Als ik over Sjors vertel, mag ik dan ook over zijn dood praten?’ vroeg Bibi. ‘Of moeten het vrolijke verhalen zijn?’
Marcelle antwoordde: ‘Praten over je verlies is ook praten over liefde. Want als je niet hebt liefgehad, voel je geen verlies.’
Marcelle kon het mooier zeggen dan ik het kon.
Ik vond dat ik had geboft. Met dit groepje en met Bibi als buurvrouw. Hoeveel meer mensen moest ik nog leren kennen om me hier thuis te gaan voelen? De Twee Torens was zo gek nog niet. Als je er zelf iets van maakte.
Maar ook Bibi kreeg geen koffie aangeboden. Ik stond op.
‘Ik ga koffie voor je halen. Gewone of cappuccino?’
Aan de ander tafel zat alleen Ariane. Ik bleef staan en vroeg:
‘Ben je alleen vandaag? Kom bij ons zitten.’
Ariane schudde nee. ‘Bets is naar het ziekenhuis maar Annie komt nog. Dan blijf ik liever hier zitten. Maar vertel, is dat je nieuwe buurvrouw?’
De Twee Torens-tam tam had zijn werk gedaan.
Ik zei: ‘Twee nieuwen op de tweede, zo gaat dat soms. Prettige dag nog.’
Maar ik was iets wijzer geworden. Ariane was te verlegen om bij ons te komen zitten. Haar groepje gaf haar een veilig gevoel. Ons kent ons en ons kende ze niet.
Op weg naar boven vroeg ik Marcelle op de koffie. Eén uitnodiging per week, dan had ik iets om naar uit te kijken. We spraken af voor de komende vrijdag.
19
Ik had geen idee waar Sofie mijn fiets had gelaten. Ik had een afspraak met mijn nieuwe huisarts en wilde niet te laat komen.
‘Beneden, in die ene gang. Je ziet het vanzelf.’
Ik zag niets vanzelf. In de ene gang opende ik een hoop deuren maar geen fietsenstalling. Dus liep ik naar de andere gang en daar trof ik een bordje. Konden ze nieuwe bewoners niet rondleiden om te laten zien waar alles was? Het had een week geduurd voordat ik had ontdekt waar ik met mijn vuilniszak naartoe moest en drie weken later hoorde ik waar ik het plastic kon scheiden. Wisten ze bij de woningbouw wel hoe groot dit gebouw was? Hoe slecht de bewegwijzering? Ik ging een brief schrijven aan de bewonerscommissie. Op het prikbord bij het restaurant hingen de namen. Gezien had ik ze nog niet.
Mijn fiets stond treurig in het rek. De banden waren te zacht om mee te rijden maar er stond een fietspomp in de hoek.
Omdat ik de weg naar de huisarts meteen kon vinden, kwam ik op tijd.
Ik had verder geen klachten, dus begon ik meteen over de knie die me veel ongemak en pijn bezorgde. Ook ’s nachts. De huisarts las de wetenswaardigheden over de andere knie en zei: ‘Ik denk dat dit been ook een nieuwe knie kan gebruiken.’
Hij dacht dat hij leuk was maar ik vond niets leuk aan een operatie en oefenen en oefenen en oefenen. Maar daarna zou ik pijnvrij zijn en daar deed ik het voor.
Ik kreeg een verwijzing voor het ziekenhuis. Nu mocht ik Sofie bellen om met me mee te gaan. Een gezellig moeder-dochter-uitje.
Ik zette de fiets aan het begin van de winkelstraat op slot en ging op zoek naar koffie en appeltaart. Een mens moest zichzelf belonen als hij iets nuttigs had gedaan. Mezelf een nieuwe knie geven, was nuttig.
Toen mijn fiets weer op zijn plaats stond, nam ik de lift. Ik had gefietst dus het mocht. Gelijk met mij stapte een klein vrouwtje in dat ik nog niet eerder had gezien. Aan de riem een zwart hondje. Ik bukte me om hem te aaien.
‘Dag prulletje. Ga je weer naar huis met het vrouwtje?’
Het vrouwtje trok prulletje naar zich toe en zei:
‘U bent van dat eliteclubje dat altijd zit te smoezen.’
Voordat ik kon bedenken wat ik daar op moest antwoorden, stapte ze op de eerste verdieping uit.
Er werd gekletst over een eliteclubje. Was ik daarvan? Ik was van een clubje, maar wat bedoelde de vrouw met elite? Dat sommige bewoners iets met elkaar ondernamen? Mocht dat niet? Was er een regel in De Twee Torens dat je niet met andere bewoners leuke dingen mocht doen? Of was het jaloezie? Ik was blij met mijn cluppie. Zonder deze vrouwen zou ik me in De Twee Torens verloren voelen.
Ik zou niet aardig blijven als ze over me kletsten. Ik was niet aardig als ze lelijke dingen over mijn kinderen zeiden. Dat mocht ik alleen doen. Ik was niet aardig als ik drie keer iemand groette en ze groetten niet terug. In Amsterdam zou ik hebben gevraagd of ze zich misschien te goed voor me voelden. Keken ze me aan, dan zou ik hebben gevraagd of ik iets van ze aan had.
Maar het zou zomaar kunnen dat de vrouw die ik elke morgen bij de brievenbus trof nu mijn krant eindelijk de weg naar Zutphen had gevonden, elke keer was vergeten dat ze mij eerder had gezien. Het zou ook kunnen dat de vrouw nog niet wakker genoeg was om me te groeten.
Ik nam mezelf iets voor. Ik ging iedereen de hele dag een fijne dag wensen. Luid en duidelijk. Dat konden de mensen hier wel gebruiken.
20
Marcelle ging niet aan de eettafel zitten maar bij het raam.
‘Ik hou van licht, van het uitzicht. Ik woon op de eerste aan de andere kant, dan zie je stenen en daken. Jij hebt geboft.’
Had ik dat? Wat uitzicht betreft wel. Maar ik vond nog steeds dat ik niet had geboft dat ik vanwege twee slechte knieën en een gammele heup had moeten verhuizen.
‘Je zit in een rouwproces. Afscheid nemen van alles wat je hebt achtergelaten. Je bent boos.’
Ik was zeker weten boos. Omdat ik, naarmate ik ouder werd, steeds minder in te brengen had. Marcelle had ook niet geboft omdat haar vriendin een week voordat ze hier kwam wonen, was overleden.
‘Dat was vreselijk. Ik weet dat mijn huis in Harfsen te groot werd en dat ik de tuin niet meer kon bijhouden. Ik was na haar dood liever in een verwaarloosd huis blijven wonen dan hier. Het was mijn huis en ik zag Evert in alle kamers. Hier ben ik hem kwijt maar dat gaf niet omdat ik er Greta voor terug kreeg.’
Ze hadden allemaal iets achtergelaten. Niet vrijwillig.
‘Marcelle, wat denk jij? Zouden we meer tevreden zijn als ons huis meer als een huis aanvoelde? Met één kamer erbij en meer loopruimte? Dat je denkt: Ha fijn, ik kom thuis.’
‘Zeker weten. Twee kamers voelt als een hok, drie kamers als een huis. Dit lijkt net een opbergkast waar ze afgedankte mensen in stoppen. Ze moeten de architect opknopen die dit heeft getekend. Soms krijg ik het zo benauwd dat ik er uit moet. De stad in, op terrasjes zitten, mannen kijken.’
Misschien moest ik dat ook gaan doen.
‘Poeh.’ Marcelle streek met haar hand door het haar zodat de schuifspeldjes alle kanten opvlogen. ‘Dit was ons mopperkwartiertje. Het is fijn om tegen iemand aan te kunnen zeuren.’
Ik zou zeiken hebben gezegd. Op zijn Amsterdams.
Ik was nog niet uit gepiekerd.
‘Bibi heeft wel voor haar huis gekozen. Bewust. Zo kort na de dood van haar man. Waarom kan zij het wel, ontspullen en ervan genieten?’
Marcelle knikte. ‘Bibi is een bijzondere vrouw.’
Een tof wijf, vertaalde ik.
‘Wij hebben het oude nog niet losgelaten,’ zei Marcelle. ‘En dat moeten we wel doen. Loslaten en vooruit kijken. Zorgen dat de woningbouw naar ons luistert als ze plannen maken voor onze gangen. Wij wonen hier, zij zijn jong en kunnen zich niet voorstellen hoe het is om hier te wonen. Ze denken dat we een stelletje imbecielen zijn.’
Ik was mijn man niet aan de dood verloren. Ik was mijn Amsterdam, mijn huis en mijn vriendinnen verloren. Het loopje naar de markt, naar mijn eigen Hema. Ik was het vertrouwen in mijn lichaam verloren. Wat kwam er na loslaten? Aanvaarden wat ik in Amsterdam niet wist en nu wel. Dat ik oud was geworden.
Toen zei ik: ‘Poeh.’
Marcelle antwoordde: ’Wat je zegt. Het is verschrikkelijk.’
Marcelle was een dame. Opgestoken haar, een parelketting om de slanke hals waar ik jaloers op was. Op de hals, niet op de ketting. Ze droeg een mohair truitje op een kokerrok en naaldhakken waar ik duizelig van zou worden. Een dame uit Oud-Zuid. Maar van binnen was ze een felle tante zoals je ze op de Albert Cuyp tegenkwam. Kritisch en niet bang om voor haar mening uit te komen.
‘En nu de lol,’ zei ze. ‘Heb je nog iets meegemaakt deze week?’
Wat maakte een mens mee in De Twee Torens? Ik verhaalde van mijn goede voornemen iedereen te groeten. Om alle mensen vrolijk tegemoet te treden.
‘Alsof je het chagrijn daarmee uit De Twee Torens haalt. Maar ik doe mee. Ik zal potdorie de hele dag goeiemorrege en goedemiddag roepen. We vragen of de anderen ook meedoen.’
En zo hadden we niet alleen de Verhalenclub maar ook de actiegroep: ‘Maak De Twee Torens Vrolijk.’
Toen zei Marcelle: ‘Er liep een vrouw in de gang die vroeg waar de mevrouw woonde die haar laatst naar huis had gebracht. Was jij dat?’
‘Ik denk het. Beneden woont een vrouw die zo nu en dan de weg kwijt is. Ze zegt dat ze niet dement is, misschien is het het nieuwe.’
Marcelle knikte: ‘Als je hier net woont, verdwaal je. En als je dement begint te worden helemaal. Dat was met Ada’s man zo, die liep altijd te zwerven. Je zou iets leuks naast je voordeur moeten zetten, dan herken je je huis.’
‘Mag niet, las ik. Maar ik ga het toch doen,’
‘Succes, Ik zie je bij mij thuis voor de verhalenclub.’
21
Bij Marcelle stond de voordeur open. In de gang stond een rollator die ik niet kende. Binnen hoorde ik de stem van Elisabeth en het zachte stemgeluid van Marcelle. Ik klopte en riep:
‘Ik ben d’r. Goedemorgen.’
Marcelle kwam uit de keuken en gaf me een knuffel.
‘Ha nieuwe buuf. Kun jij Elisabeth van de mopperstoel krijgen? Niets deugt vandaag bij haar.’
Elisabeth had haar lange lijf in een klein kuipstoeltje gevouwen.
‘Ik ben het zat. Ik wil een ander lijf, een lijf dat doet wat ík wil.’
Marcelle fluisterde: ‘Haar heup.’ Toen reed ze een comfortabele bureaustoel uit de slaapkamer en zei:
‘Mopperkont, als jij nu eens op deze stoel gaat zitten. De andere stoelen zijn te klein en dan zit je heup in de knoop.’
Elisabeth gromde en stond moeizaam op.
‘Ik kon vanmorgen geen stap zetten zonder steun. Nu ligt de andere heup dwars. Maar ze blijven met hun poten van deze heup af. Ik wil oud worden met tenminste één eigen heup.’
Marcelle ging er op in: ’Hebben we iets te zeggen over hoe we oud worden? We kunnen gezond leven maar daarmee is ook niet alles gezegd.’
‘Ik wil zelf beslissen wanneer ik klaar ben met leven.’ Elisabeth keek kwaad uit het raam.
Konden we zelf beslissen? Toen een buurman in Amsterdam na een lange lijdensweg euthanasie wilde, vond de huisarts het lijden niet ondraaglijk genoeg. Wat wist een huisarts daarvan?
Elisabeth mopperde: ‘Toch wil ik met mijn eigen heup doodgaan.’
Waarom hadden we van alles twee? Twee heupen, twee knieën, twee borsten om kanker in te krijgen zoals Joke had meegemaakt?
Bij de eerste operatie was je optimistisch. Je had geen idee wat je te wachten stond en verheugde je op lopen zonder pijn.
Ik zei: ‘Mijn tweede knie is ook aan de beurt. En nu zie ik er tegenop. Dat je weer afhankelijk bent van hulp.’
Marcelle zette een kop koffie voor me neer.
‘Maar er is één voordeel, Hanna. Je hebt nu een reden om lid te worden van de Zorg. Gratis koffie, wat wil een mens nog meer?’
Een ander lijf. Zoals Elisabeth zei.
Ada en Bibi kwamen samen binnen. Ada vroeg:
‘Van wie is die rollator? Toch niet van jou, Elisabeth?’
‘Zeg maar niks.’ Marcelle trok aan Elisabeths vlecht.
‘Ada, hier is je koffie om je keel te smeren en dan mag je zo’n prachtig liefdesverhaal vertellen, dat Elisabeth dansend naar huis gaat.’
‘Poeh. Denk ik niet.’
Elisabeth lachte als een boerin met pijn in de heup.
Bibi ging naast me zitten en zei:
‘De doctoren kunnen veel maar staan ze ooit stil bij de gevoelens van iemand die een nieuw lichaamsdeel krijgt? Iets dat van jezelf is, wordt vervangen door kunststof. Dat vindt niet iedereen fijn.’
‘Dat bedoel ik,’ zei Elisabeth. ‘Ik ben ik en nu word ik steeds minder ik. Ada, wil je alsjeblieft beginnen anders ga ik nog meer onzin uitkramen.’’
Ada staarde uit het raam.
‘Mijn liefdesverhaal. Zoals ik al zei: saai. Ik heb maar één man gehad en dat was Herman. Marcelle en Elisabeth hebben Herman gekend. Niet toen hij nog goed was want toen woonden we niet hier. Maar toen hij door de gangen ging zwerven, bracht Marcelle hem vaak terug. Hij was zo klein geworden, zo weerloos.’
Marcelle knikte. ‘Je kwam hem overal tegen. Maar als hij jou zag, Ada, begon hij te stralen.’
‘Hij wist niet wie ik was, alleen dat ik een vertrouwd gezicht was tussen alle mensen hier. Ik woon nu fijn in De Twee Torens maar met Herman dacht ik: snapt dan niemand dat dit enorme gebouw met al die mensen juist meer verwarring oproept in een toch al verward hoofd? Je moet mensen als Herman, mensen die beginnen te dementeren niet in dit gebouw zetten. Ze moeten zo lang mogelijk thuis blijven waar ze de weg kennen. Maar de verzorging was goed, ze hebben hun best gedaan met Herman tot hij weg moest. In Overheem heeft hij niet lang meer geleefd.”
Een drama in een paar woorden.
22
‘Nu wil ik over de jonge Ada en Herman horen. Waren ze verliefd, waren ze blij met elkaar?’
Elisabeth had weinig geduld met drama.
Ada zuchtte en ging verder.
‘Zeker weten verliefd. Ik ontmoette Herman op een feest in café Schoenaker in de Kranenburg. Ik kende hem niet want hij zat in de Kranenburg op school en ik in Vorden. Een vriendin nam me mee naar de bruiloft van haar zus die met een neef van Herman trouwde. Ik in mijn mooiste jurk en Herman in pak, zo zagen we elkaar aan de rand van de dansvloer staan. Hij vroeg me ten dans en is me de hele avond blijven vragen. ‘Ik kon je toch niet in de armen van een andere man zien?’ Dat vond ik zo romantisch. We hebben een jaar verkering gehad voordat we trouwden. Herman was de tweede zoon en zou de boerderij van zijn ouders niet overnemen. Daar was ik blij mee want voor geen goud was ik op een boerderij ingetrouwd. Herman had voor leraar geleerd en dat was een net beroep. Toen hij een baan in Lochem kreeg, zijn we getrouwd. We huurden een huis in Vorden en binnen een jaar was Klazien geboren. Zo ging dat in die tijd.’
Ada was drie jaar jonger dan ik maar had een heel ander leven geleid.
‘Was Herman knap?’
‘Ik vind van wel. Maar meiden, ik zal eerlijk zijn. We leefden verschillende levens. Ik met drie kinderen en Herman druk met werk en voorzitter van dit en voorzitter van dat en ’s avonds altijd de hort op. Ik zag mijn vriendin soms vaker dan ik hem zag. Onze liefde had zich onder de stapel strijkgoed en in zijn tas met vergaderstukken verstopt. Op zolder werd mijn trouwjurk door de motten opgegeten.’
Bibi stond op en omhelsde Ada. ‘Wat een mooi beeld schets je. En toch ben je van hem blijven houden.’
De liefde verstopte zich tussen een stapel strijkgoed. Bij mij verstopte hij zich in de afwasteil want aan strijken had ik een hekel. Maar teruggevonden had ik hem nooit.
‘Toen hij met pensioen ging, zochten we elkaar weer op. We fietsten met een bevriend echtpaar en hadden plezier. En toen Herman dement werd, zag ik in dat lieve hoofd de jonge Herman terug. Jong en kwetsbaar.’
‘Puur,’ zei Bibi. ‘Denk ik.’
‘Puur,’ beaamde Ada. ‘Zo lief. Ik was verliefd geworden op zijn stem en nu zong hij weer. We zongen samen kinderliedjes en ik zocht de muziek op waarop we hadden gedanst. Dan stond hij op en begon mee te deinen met de muziek, de ogen dicht en met een glimlach. Dat waren de mooiste momenten.’
Nu wilde ik het weten.
‘Waarom naar De Twee Torens? Was hij thuis niet beter af geweest? In zijn eigen huis?’
Ada knikte. ‘Het bekende verhaal. De kinderen. Zij dachten dat het hier voor hem beter was. Met de zorg om ons heen. Maar toen hij ging dwalen, was er ’s nachts niemand te bekennen. En om hem te helpen met opstaan, had ik thuis ook een indicatie voor hulp gekregen. Het was hier niets gedaan met Herman. Hij brak zijn nek over de meubels omdat hij zijn bekende loopje kwijt was.’
Oude bomen moest je niet verplanten. Er zou een wet moeten zijn die kinderen verbood hun ouders tot zoiets over te halen. Toen ik dit hardop zeg, bleef het stil.
‘Ze bedoelen het goed,’ zei Ada uiteindelijk.
‘De mijne ook,’ zei ik.
Elisabeth knikte. ‘Mijn zoon had het beste met me voor.’
‘Maar,’ riepen we alle drie tegelijk. ‘Hebben ze ook naar ons geluisterd?’
‘Hebben jullie naar jullie zelf geluisterd?’ vroeg Bibi zacht. Bibi was niet op haar achterhoofd gevallen. Maar misschien was ze te jong om te snappen dat je voor je kinderen geen last wilde zijn.
‘Ik heb geen kinderen,’ zei ze. ‘Dus ik heb geen idee.’
We namen nog een kop koffie om op adem te komen.
‘Was het zwaar?’ vroeg Elisabeth. ‘Je stond er alleen voor terwijl je niet alleen was.’
Dat probeerde ik me voor te stellen. Dat je man er nog was en ook niet. Dat je aan hem wilde vragen of je een nieuwe winterjas zou kopen en je dan besefte dat hij niet meer wist wat een winterjas was.
‘Ik vond het niet zwaar. Wel het dwalen en weglopen en toen hij ook in de nacht aan de wandel ging, zeiden de kinderen dat ik aan mezelf moest denken. Dat deed ik want Herman bij me houden, deed ik voor mezelf. Omdat ik hem niet kon missen. Gelukkig heeft de tijd in Overheem niet lang geduurd. Hanna, als je naast je hoort praten, ben ik het die Herman vertelt wat ik die dag heb gedaan. Zo is hij een beetje bij me.’
‘Ja,’ zei Bibi. ’Dat doe ik ook tegen Sjors. Hardop. Ik moet hem laten weten waar ik ben alsof hij me anders niet meer kan vinden. Maf.’
Ik praatte tegen iemand. Misschien een enkele keer tegen Manuel. Als ik niet kon slapen en het 00.00 uur op de magnetron zag staan. Dan keek ik naar de sterren en zei: ‘Hey schooier, denk je nog wel eens aan mij?’
23
Toen ik met Bibi naar de lift liep, vroeg ik:
‘Hoe komt het dat onze kinderen denken dat we ook geestelijk aftakelen als we lichamelijk iets gaan mankeren? Dat ze denken dat we niet wijs genoeg zijn om zelf beslissingen te kunnen nemen?’
Bibi zei: ‘Wij worden ouder maar blijven in ons hoofd onze dertigjarige ik. Als je vroeger avontuurlijk was, ben je dat nu nog. Maar jouw kinderen zien je krimpen, rimpels krijgen, moeilijker lopen. Die zien geen dertigjarige jou.’
‘Moet ik gaan springen en dansen om te laten zien dat mijn hersens nog prima in orde zijn? Als ze dat zien, bergen ze me op.’
‘Ik heb ze niet en soms denk ik dat dat beter is. Maar nu Sjors weg is, voel ik me alleen.’
Ik bleef staan en sloeg een arm om Bibi heen. En toen hielden we elkaar midden in de hal stevig vast. Om alles dat er niet meer was.
‘Ga je nog iets leuks doen in het weekend?’ mompelde Bibi in mijn schouder.
Dat ging ik. Joke zou zaterdag komen en nam Henk mee. ‘Dat we even een ritje kunnen maken, meid. Dat jij eens wat van de Achterhoek ziet.’
‘Ik heb Elisabeth mee gevraagd,’ vertelde ik Bibi. ‘Ada heeft haar familie en Marcelle haar vrienden uit Harfsen. Maar Elisabeth heeft haar vrienden in Soest achtergelaten.’
‘En jij de jouwe in Amsterdam. En ik de mijne in Amersfoort. Maar ik rijd nog auto. Je doet er goed aan om Elisabeth mee te nemen.’
Gearmd liepen we naar onze identieke voordeuren.
Twee dagen later zat ik naast Henk in de auto. Joke, die graag alles regelde, had het zo beslist. ‘Ga jij voorin dan kruip ik naast Elisabeth. Als wij naast elkaar zitten, kletsen we aan één stuk door en dat is niet leuk voor haar.’
Gekletst hadden we al. Na de koffie stuurde Joke Henk de gang in met de mededeling dat hij de boel moest gaan verkennen. Want Joke wilde alle details horen van het wonen hier en ik wilde dat Joke me recht in de ogen keek als ze me vertelde dat het goed met haar ging. Joke was nu drie jaar schoon na de borstkanker.
‘Ik ben opgelucht, Hanna. Ik wil nog heel lang bij Henk blijven en bovendien: hij zou zich geen raad weten zonder mij. Maar vertel: Wie is Elisabeth die straks met ons meegaat en wie heb je nog meer leren kennen?’
Over mijn koffieavonturen moest ze lachen.
‘Je bent vreemd volk, ze kijken eerst de kat uit de boom. Maar dat ze jou bij de praatgroep hebben gevraagd, is fijn. Dan krijg je nieuwe vriendinnen.’
Ik kende Joke vanaf dat mijn Sofie en haar Ella naar de kleuterschool gingen.
Toen we in de auto zaten, bleek Henk op Google Maps de Achterhoek bestudeerd te hebben. De route moesten wij vrouwen aan hem overlaten.
‘Ik heb een mooi tochtje uitgezet. We gaan eerst kasteel Verwolde bekijken. Wie dan even wil rusten, neemt een bakkie koffie in de Moesgaard die daar vlakbij ligt en die prachtig moet zijn. Daarna rijden we naar Almen en lunchen we als het even kan in de tuin van de Hoofdige Boer. In die buurt is ook de koepel van Staring maar ik vrees dat dit voor dames met tegenstribbelende knieën en heupen te ver lopen is.’
Elisabeth riep: ’Ho.’
En ik: ’Dat had je gedacht.’
Henk zei: ’Zullen we vanmiddag verder kijken?’
Ik draaide me om naar Elisabeth en Joke en zei:
‘Gisteravond ben ik me te pletter geschrokken. Ik was vergeten de post te halen dus ging ik om tien uur nog even de deur uit. Word ik bijna van mijn sloffen gereden door iemand op een vouwfiets. Ik roep: ‘Wat doet u nou? Bent u helemaal van de pot gerukt?’ Blijkt ze van de Zorg te zijn. Moet ze fietsen omdat ze anders haar avondklantjes niet op tijd in bed krijgt. Ga nou gauw. Ze wiebelde op dat malle fietsje door de gang omdat ze ook nog op haar mobiel zat te kijken. Lopend was ze sneller geweest. Heeft ze zoveel haast omdat ze dan een peukie extra kan roken? Ik ruik ze wel, de dames van de zorg die onder mijn balkon staan te roken. Is ze nog gepikeerd ook dat ik over de fiets mopperde.’
Elisabeth lachte. ‘Die ken ik. Die wiebelt inderdaad levensgevaarlijk op dat malle fietsje.’
‘Moeten we het daarmee doen als we in bed geholpen moeten worden? ‘
‘Ik hoor het al,’ zei Joke. ’Ergens onderweg tussen Amsterdam en Zutphen ben je een bejaarde geworden. Bejaarden moeten hun mond houden en dankbaar zijn.’ Mooi niet. Ik ging de bewonerscommissie schrijven.
24
Ik had de vrouw die haar huis kwijt was al een paar dagen niet gezien. Magda heette ze, daar was ik inmiddels achter. Ik besloot te gaan kijken hoe het met haar ging. Magda was ook nieuw in de Twee Torens en kon de weg naar haar huis niet vinden. Dat vond ik niet vreemd. Alle gangen leken op elkaar.
Ik nam de trap naar beneden, zo min mogelijk steunend op de slechte knie en liep de gang door naar de kopse kant. Deuren. Deuren links en deuren rechts en allemaal dicht.
Magda had naast haar voordeur een vaas met bloemen neergezet. Kunstbloemen voelde ik maar het maakte de entree huiselijk. Ik belde aan en toen Magda opendeed, wees ze meteen naar de bloemen.
‘Mooi hè? Zo kan ik mijn huis terugvinden. Ik kreeg een brief van de woningbouw dat ik ze weg moet halen. Dat er niets naast je voordeur mag staan. Maar ik laat ze staan, ik woon hier.’
Niets verbaasde mij nog in de Twee Torens. En als iets niet mocht, werd ik Amsterdams dwars.
‘Misschien zet ik ook iets neer. Ik vind het een leuk gezicht.’
‘Moet u doen, hoe gezelliger, hoe beter. Koffie?’
Magda praatte snel, was misschien niet veel bezoek gewend.
‘Hoe heet u ook al weer? Ik moet zoveel namen onthouden.’
‘Hanna en zeg maar je.’
Ik liep achter Magda aan naar de huiskamer die vol stond met twee banken en een grote salontafel. De eettafel blokkeerde de doorgang naar de keuken. Magda was er aan gewend, zag ik, ze schuifelde langs de tafel de keuken in.
Magda zag me kijken.
‘Het gaat net. Ik ben groter gewend en ik wilde niet weg uit mijn huis maar mijn dochter zegt dat ik dement word.’
Misschien had de dochter gelijk maar het was hard om het zo te zeggen.
Ik liep naar het raam om naar het uitzicht op de Berkel te kijken. Magda had een goed zicht op de nieuwe aanlegsteigers van de Fluisterboten. Voor haar balkon was de oude steiger waar de boten ’s nachts lagen afgemeerd.
‘’s Avonds komt Jaap de boten afdekken. Zo’n lieve man, hij maakt graag een praatje. Hij is maar alleen en ik ook natuurlijk.’
Groeide hier een kleine romance?
Magda zette lekkere koffie en de appeltaart was heerlijk.
‘Zelf gebakken bij mijn dochter. Hier kan ik dat niet.’
Toen gooide ik mijn eigen mislukte kookpogingen in de strijd.
‘Ik kan niet wennen aan het elektra, of het verbrandt of het wordt niet gaar. Ze vertrouwen ons niet met gas.’
Zo werd het gesprek alsnog een vrolijke klaagzang.
Toen ik weging, zei ik: ‘Kom maar langs als je trek hebt in koffie. Alleen niet op woensdag, dan zit ik beneden.’
25
We zaten met zijn allen om mijn eettafel, Elisabeth, Bibi, Ada en Marcelle. Mijn geblutste tafel vond het heerlijk dat er zoveel bezoek was. Elisabeth was aan de beurt om haar liefdesverhaal te vertellen en ik keek er naar uit. Want ondanks haar pijn, ondanks haar gemopper was Elisabeth een tof wijf. Omdat ze de ster van de ochtend was, had Elisabeth haar lange haar voor één keer opgestoken.
‘Dat doe ik niet vaak want ik krijg mijn armen niet meer omhoog. Ik ben een roestig oud wijf dat nodig gesmeerd moet worden.’
Ik gaf Elisabeth een stukje boterkoek.
‘Vet smeert de gewrichten. Voor de lijn hoef je het niet te laten.’
‘Dat zei Marius ook als hij voor me had gekookt. Dan maakte hij flensjes met ijs en slagroom en zei dat ik het voor de lijn niet hoefde te laten.’
Marcelle vroeg: ‘Marius? Je man heette geen Marius.’
‘Mijn man heette Ton en meer valt er niet over te vertellen. We trouwden, kregen één zoon en we gingen uit elkaar.’
Ze leunde achterover alsof haar verhaal hiermee klaar was. Maar dat werd niet geaccepteerd.
‘Als Ton niet boeiend genoeg is om ons te vermaken, dan willen we over Marius horen.’
Ada zei het streng. ‘Vertel.’
Elisabeth keek uit het raam.
‘Marius. Ineens was hij er. Uit het niets. Op het kantoor waar ik werkte, werd hij een collega. Ik zag hem en ik viel voor hem en ik ben nooit meer opgehouden met vallen. Ik zong zijn naam, ik zong het als ik opstond en ik zong het als ik onder de douche stond. Zijn naam voelde als een zachte strelende kus van de wind in de dagen dat hij niet bij mij was. Hij was er vaker niet dan wel want hij was getrouwd. Maar we zoenden heel voorzichtig in het rookhok als er niemand bij was en we namen vrij om een dag met elkaar door te brengen. Marius was en is mijn grote liefde. Boeide niet dat hij getrouwd was, zijn vrouw boeide me niet, zijn leven buiten mij boeide me niet. Ik bestond door hem, door zijn ogen, zijn woorden, zijn handen. Als dat alles er niet was, had ik ze in me opgeslagen en ik kon ze op elke moment van de dag tevoorschijn halen. Ik hoefde hem niet de hele week om me heen, ik zou hem waarschijnlijk niet hebben verdragen. Ik ben te graag op mezelf. Nog steeds. Marius was een avontuur dat heel lang heeft geduurd. Tot hij verongelukte.’
We durfden niets te vragen. Niet wanneer en niet hoe.
‘Vorig jaar in een kettingbotsing op een vrachtauto gereden. Ik had het niet geweten als zijn vrouw me niet had gemaild. Ze wist het, van ons. Hoe weet ik niet. Of Marius het haar had verteld of dat ze er gewoon achter was gekomen. Ik wilde haar troosten maar dat kon natuurlijk niet.’
Marcelle vroeg verbaasd: ‘Toen woonde je hier. Ik kende je al. Ik heb niets aan je gemerkt.’
‘Dat weet ik. Marius zat in mijn hoofd, niet in mijn echte leven. Ook toen we met pensioen waren, zijn we elkaar blijven zien. Minder vaak en dat was goed. Hij had een leven met zijn vrouw en ook dat was goed. Daar hoorde hij. Maar toen viel ik van de trap en brak mijn heup. Voordat ik het wist, zat ik hier. We konden elkaar alleen nog mailen.’
‘Nou zeg.’ Ada zuchtte. ‘Eigenlijk snap ik er niets van. Je grote liefde en dan mag hij bij zijn vrouw blijven?’
‘Misschien ben ik niet geschikt voor liefdes waar je elkaar dagelijks tegenkomt. Met ongepoetste tanden, je haar in de war, scheten latend en weet ik veel wat jullie in jullie huwelijk deden. Ik moet er niet aan denken.’
‘Je hield jouw liefde ongeschonden.’
Marcelle was boos, dat kon ik zien.
‘Hij was in mijn leven. Hij was er. Gewoon. Voor mij. En nu is hij weg.’
Bibi pakte Elisabeths hand en daarna die van Marcelle.
‘Laten we elkaars leven niet veroordelen. Niet oordelen. Het is gegaan zoals het is gegaan.’
Het was gegaan zoals het was gegaan. Dat zei Bibi die net haar Sjors was verloren.
26
Het was gegaan zoals het was gegaan. Mooi niet. Zoals het was gegaan, wilde ik het niet hebben. Zoals het was gegaan, kon en mocht niet gebeuren.
Elisabeth was overleden.
Mijn stoere bange lieve vriendin was in haar slaap heengegaan.
‘Is ze naar Marius?’ vroeg Ada huilend toen ze het me vertelde. ‘Wilde ze niet meer leven toen ze wist dat hij dood was?’
Dat was een mooie gedachte. Een gedachte die ons alle vier, die net haar verhaal hadden gehoord, troost bood. Dat we konden denken dat het ergens beter was dan hier.
We zaten bij Marcelle in de kamer. Met Bibi, hoewel Ada en ik ons afvroegen of we het haar moesten vertellen. Zo kort na Sjors.
‘Ze komt het toch te weten. Dit wordt links en rechts door gekletst.’
Ik had bij Bibi aangebeld en toen Bibi opendeed, barstte ik in huilen uit.
‘Wie?’ vroeg Bibi alleen maar.
‘Elisabeth,’ antwoordde ik.
‘Verdorie, waarom?’
‘Ze kon niet meer,’ wist ik maar hoe ik dat wist, wist ik niet.
Bij Marcelle stelde Ada dezelfde vraag. Had Elisabeth het in de dood beter dan hier? Vond ze, waar ze ook was heen gegaan, haar Marius terug?
‘Of zit hij niet op háár te wachten? Maar op zijn vrouw? Waar hij thuishoort.’
Ik had Marcelle nog niet eerder zo boos gezien. Marcelle zette haar koffiekopje met een klap op tafel.
‘Ik ben al boos sinds ik Elisabeths zogenaamde liefdesverhaal hoorde. Grote liefde, ammehoela.’
Ada hield op met huilen.
‘Ze was je beste vriendin.’
‘In dit oord was ze mijn beste vriendin. Maar dit heeft ze me nooit verteld. Ze wist dat ik het niet had willen horen. Jullie kennen mijn verhaal nog niet. Dat gaat nog komen. Mijn eerste man ging vreemd en liet mij in New York achter. Ik moet niks van dit soort mannen hebben.’
‘En je gaat haar verschrikkelijk missen.’
Bibi had tussen de regels door geluisterd.
Marcelle stond op en haalde de keukenrol uit de keuken. Ze gaf Ada en mij een stuk en snoot haar neus.
‘Ik ga haar missen, die maffe troela.’
Ik zei: ‘Ik kende haar niet zo lang maar ik vond haar een prachtwijf. Eerlijk en recht door zee. En van wie ze heeft gehouden, is haar zaak.’
Bibi zei zacht: ‘Laten we even stil zijn. Een moment aan haar denken.’
Ada deed haar ogen dicht.
Marcelle staarde uit het raam.
Bibi boog haar hoofd.
Ik keek naar mijn voeten en dacht aan de vertelochtend waar Elisabeth haar laatste woorden over Marius aan ons had gegeven. Waar ze hardop haar liefde verdedigde, een liefde die veel te weinig woorden had gekregen omdat hij verborgen moest blijven.
Die nacht kon ik niet slapen. Ging het zo? Dat Bibi en ik in de toekomst iedereen om ons heen dood zagen gaan? Marcelle was de tachtig ook gepasseerd en hoewel je haar niet over kwaaltjes hoorde, wist je het nooit. Maar ook ik kon zomaar in de narcose blijven. Ook Bibi kon in haar slaap overlijden omdat ze, misschien onbewust, het leven zonder Sjors geen leven vond.
Om drie uur in de nacht, toen ik met een quilt om me heen op het balkon zat, nam ik me iets voor. Ik ging plezier maken. Ik ging alles uit het leven halen wat er nog in zat. Al viel ik er dood bij neer.
27
Marcelle had Elisabeth nog gezien. Haar zoon kwam vragen of Marcelle dat wilde voordat Elisabeth naar Soest werd gebracht.
‘Ik heb haar namens jullie een goede reis gewenst. Ze wordt in Soest begraven, dat had ze zo geregeld. Ik ga daar niet naar toe, ik heb daar niets te zoeken. Elisabeth woonde hier en hier neem ik afscheid van haar.’
Niemand ging naar Soest. Op de dag dat Elisabeth in de grond te ruste werd gelegd, zaten we om Bibi’s eettafel en hieven we het glas.
‘Op Elisabeth, een stoer wijf,’ zei ik. ‘Ze heeft haar leven geleefd zoals zij het wilde en heeft een mooie dood gehad.’
‘Precies,’ zei Bibi. ‘Voor ons is het een schok maar zij heeft niet geleden. Zo wil ik ook wel gaan.’
‘Op een vrouw met veel geheimen,’ toastte Marcelle.
Ik snapte dat Marcelle boos was. Weer een vriendin er tussenuit gepiept.
‘Ik stop met de vertelkring,’ ging Marcelle verder. ‘Zonder Elisabeth is het niets.’
‘Dat kun je niet maken,’ zei Ada verschrikt. ‘Juist nu moeten we bij elkaar blijven. Jij bent nog niet aan de beurt geweest.’
En ik, omdat me zich had voorgenomen alles uit het leven te halen, vroeg:
‘Wil je er nog over denken, Marcelle? Dat je geen overhaaste beslissing neemt? Neem de tijd, dan komen we over een maand weer bij elkaar.’
Maar onverwacht kwam Marcelle met een andere mededeling:
‘Ik ga weg uit dit sterfhuis. In deze dooie boel wil ik niet langer wonen. Een mens gaat hier dood aan de niksigheid.’
Ada, Bibi en ik waren niks voor haar. Op dit moment. Ik hoopte dat Marcelle bij zou draaien. Maar verhuizen was geen verkeerd idee. Als ik maar wist waarheen.
Toen ik woensdag naar de lift liep om naar de koffie te gaan, leek het alsof de huizen mij de rug toe keerden. Deur na deur de boodschap dat ik hier niet hoorde, dat ik met mijn Amsterdamse kop weg had moeten blijven. Ik durfde de vrouw die met mij in de lift stapte niet aan te spreken want ook in de gebogen rug boven de rollator las ik een afwijzing. Ada en Marcelle waren niet bij de koffie. Alleen Karel was er die me vriendelijk groette, vroeg hoe ik heette en was vergeten dat hij dat drie keer eerder ook had gevraagd. Ik waagde het niet om bij de zwijgtafel te gaan zitten, ik zweeg liever in mijn eentje.
Op vrijdag belde ik bij Ada aan. Het viel niet mee om dat te doen omdat ik geen idee had hoe Ada tegen dit alles aankeek.
Ada deed open en ik vroeg:
‘Zullen we een bakkie doen, buurvrouw?’
Ada keek me niet aan.
‘Vandaag niet, Hanna. Marcelle en ik…’
Ze maakte haar zin niet af maar ik had genoeg gehoord. Marcelle was eigen, Marcelle gaat voor.
Bij Bibi durfde ik niet te aan te bellen. Ik wachtte liever tot ik haar in de gang of lift tegen zou komen. Bibi woonde nog maar drie weken hier en haar man was nog maar acht weken dood. Ik kon me voorstellen dat Bibi niet op mij zat te wachten.
’s Avonds streepte ik alle televisieprogramma’s aan die ik die week wilde zien. Altijd uitkijken naar iets waarop je je verheugt, was mijn motto maar als ik eerlijk was, verheugde ik me op niets. In dit gebouw, waar ik hoopte leuke jaren mee te maken, was ik mijn moed en zelfvertrouwen verloren.
Hoe kwam ik aan een ander huis?
28
Ik had het gedaan. De koffer gepakt, de trein naar Dieren uitgezocht en mezelf geprezen dat ik zo verstandig was geweest om met één kunst en één slechte knie de lift naar het perron te nemen.
Dieren ligt niet ver van Zutphen, daar had ik niet bij stilgestaan. Rolf en Maarten haalden me van het station en thuis wachtte Celia met koffie en cheesecake. Ze wist dat ik daar gek op was. Ik nam een slok koffie en een hap cheesecake en begon te huilen. Tussen de snikken door probeerde ik te voorkomen dat ik de cake eruit snotterde maar het huilen wilde niet ophouden. Maarten klopte me op de rug en Gertjan reikte me de koffie aan in de hoop dat ik weer oma-waardig normaal ging doen. Toen dat niet lukte, verdwenen ze naar boven, de behuilde oma aan vader en moeder overlatend.
Hier wisten ze wie ik was, ze wisten dat ik van cheesecake hield, ze wisten dat ik nooit huilde, hier was ik moeder en oma Hanna, mijn eigen vertrouwde ik. In de Twee Torens was ik mezelf verloren, ergens in het grote gebouw was ik onzichtbaar geworden. Niemand wist wie Hanna was, hoe Hanna was. Hanna die van cheesecake hield maar niet van pizza’s, wel van een visje van de markt maar niet van kaasjes uit verre landen.
Ik miste de markt. Ik miste de koffie in Café de Hallen waar ome Piet en Nel en ik mekaar troffen om de week bij te praten.
Ik miste mezelf.
Rolf vatte mijn huilverhaal samen.
‘Je hebt lieve vrouwen leren kennen waar je leuke dingen mee deed en toen ging Elisabeth dood en viel je groepje uit elkaar. Het lijkt of Marcelle jou de schuld geeft maar dat is niet zo. Ik begrijp dat Marcelle in korte tijd twee vriendinnen is verloren. Die is verdrietig en boos tegelijk.
‘Net als jij,’ zei Celia. ‘Je bent in de rouw.’
Toen ik vroeg waarover, antwoordde Celia:
‘Over alles wat je in Amsterdam hebt achtergelaten. Je huis, je vrienden, je buurtje.’
‘En je knie,’ voegde Rolf eraan toe. ‘Vergeet je oude knie niet. Die ligt daar ook ergens. Waarom bel je niet bij Marcelle aan? Wie weet hoe het loopt?’
Mijn zoon Rolf en Celia, die niet ongeduldig werden als ik ergens mee zat, woonden dichtbij. Daar moest ik blij mee zijn. En omdat ik er blij mee was, trakteerde ik iedereen op een uitje naar de Spelerij Uitvinderij waar ik de jongens een groot plezier mee deed en daarna op een Chinees waar ik mezelf een plezier mee deed.
Thuis was het plezier weg. Ik was in de rouw, zei Rolf maar daar kon ik niets mee. Ik wilde naar Ada en Bibi en zelfs naar Marcelle maar er hing een zwaar gewicht aan mijn jaspanden dat maakte dat ik geen stap kon verzetten. Ik sprak mezelf toe dat ik niet zo’n slome duikelaar moest zijn, dat ik gewoon moest aanbellen. Mijn benen kwamen niet in beweging. Als dit lamlendige gevoel door de rouw zou komen, dan stak het de draak met de vroegere Hanna die altijd wel een lichtpuntje zag. Op dit moment zag ik alleen maar gesloten deuren in een muf ruikende gang. Afwerende ruggen en neergeslagen ogen bij de brievenbussen.
Ik vond er geen moer meer aan.
Aan het leven.
Maar. Dit kon zo niet blijven. Over Kobus was ik niet in de rouw geweest, op hem was ik kwaad geweest. Kwaadheid was goed, het hield me in beweging. Dat mijn moeder overleed, was voor moeder een zegen en daarom had ik er vrede mee gehad. Dat Manuel dood ging, was een verlies dat ik een tijd diep van binnen had gevoeld maar het had geen invloed op mijn leven gehad.
Dit was nieuw voor me. Dat ik mijn huis niet meer uitkwam. Uit durfde te komen. Kwaad was ik alleen op mezelf dat ik dit onzalige verhuisavontuur was aangegaan. Verdrietig was ik als ik aan ome Klaas van de overkant dacht en aan Tante Annie van de markt die altijd een croissantje voor me had liggen. Verdrietig was ik als ik aan buurvrouw Nel dacht, waar ik mee scrabbelde en teveel portjes mee dronk zodat ik me stevig vast moest houden als ik naar boven ging. Verdrietig was ik ook als ik aan Joke dacht met wie ik nu niet meer elke week door de stad kon lopen tot onze voeten pijn deden en we nodig een pannenkoek moesten gaan eten.
Wat nou, verdrietig. Ik was boos.
Ik wilde mijn oude huis.
Ik wilde mijn oude trap.
Ik wilde niet hier.
Moest ik de rest van mijn leven in de Twee Torens doorbrengen? Met een vriendelijke zwijgtafel, met mensen die dood gingen en buren die boos werden omdat hun vriendinnen doodgingen? Met een bewonerscommissie die niet had gereageerd op mijn briefje over de appende fietsmevrouw? Misschien was de bewonerscommissie ook dood en had ik daar niets van gemerkt.
Stel dat ik nog twintig jaar zou leven. Of tien? Stel dat ik over drie weken doodging, dan wilde ik de laatste dagen van mijn leven niet boos of verdrietig zijn.
Ik wilde mezelf terug.
Op woensdag, de dag dat ik altijd beneden koffie dronk, liep ik naar de slaapkamer en trok een tweede koffer onder het bed vandaan. De koffer met wol. Ik ging een sjaal haken, net zolang tot ik hem beu was en actie ging ondernemen. Net zolang tot ik me, al was het maar een klein beetje, kon neerleggen bij het feit dat ik hier woonde. Want ik woonde hier, iets anders kon ik er niet van maken.
Een week later was de sjaal twee meter lang.
Toen ging gelukkig de bel.
29
Ik schopte de sjaal opzij en liep naar de deur. Bibi stond in de gang, in een joggingbroek en vest. Ik keek naar mijn eigen huispyjama die betere tijden had gekend.
‘Kom erin. Kijk niet naar de rommel, ik heb er een week niets aan gedaan. Thee?’
Bibi raapte de sjaal op die zielig op de grond lag.
‘Dat is een lange. Waar ga je hem voor gebruiken? Om iemand op te knopen?’
‘Als ik zou weten wie, zou ik het doen. Bezigheidstherapie. Ik moet net zolang haken tot ik vrede heb dat ik hier woon.’
‘En? Heb je dat al?’
Ik vertelde van mijn rotbui en dat ik bij niemand durfde aan te bellen.
‘Ik ben in de rouw,’ zei ik, blij dat ik kon vertellen wat ik mankeerde.
‘Je klinkt eerder depressief,’ zei Bibi en dat was nieuw voor me. ‘Dat is logisch, eerst verhuizen en dan een vriendin verliezen. Je hebt geen houvast meer.’
Daar ging ik niet aan meedoen, aan depressief zijn.
‘Wat helpt tegen depressief zijn?’ wilde ik weten.
‘Naar buiten, wandelen, afleiding en lachen. Ik wandel elke dag en om te lachen zoek ik jou op.’
Wandelen ging mijn knie niet leuk vinden.
‘Mag fietsen ook? Daar kan ik beter mee uit de voeten.’
‘Doen we. Tot we samen van de fiets rollen van het lachen.’
Ik probeerde juist niet te huilen. Het moest voor Bibi ook niet meevallen en toch keek ze naar mij om. Ze voelde aan waar anderen mee zaten, maar zelf liet ze niet veel los.
Ik vond mezelf een zeur. Bijna alle vrouwen die in de Twee Torens woonden, waren hun man verloren. Ze werden alleen oud, kregen ongemakken die ze alleen moesten opvangen en hadden niemand die een hand op de schouder legde. Veel vrouwen waren hier gaan wonen omdat ze iets gingen mankeren. Niet omdat ze er zelf voor kozen.
‘Ik wel,’ zei Bibi. ‘Ik vind het fijn, weinig rompslomp en gedoe. Als ik mijn muziek heb en zo nu en dan het bos kan ruiken, ben ik tevreden. Nog niet blij, dat komt nog.’
Zoals Bibi waren er niet veel.
‘Ik had graag je verhaal over de liefde gehoord. Over jouw Sjors. Je bent welkom als je wilt praten.’
‘Binnenkort. Ik ben bij Marcelle geweest. Ga even bij haar langs. Als jullie weer met elkaar praten, gaan we verder met ons vertelclubje. Dat was zo bijzonder, om dat samen te doen. En morgen sta ik om twee uur klaar om te gaan fietsen.’
30
Ik wilde dat ik kon zeggen dat ik zo flink was geweest om bij Marcelle aan te bellen. Maar voordat ik de lamlendigheid van me af had kunnen schudden, belde Marcelle bij mij aan. Met Ada.
‘We missen je bij de koffie.’
Ik wees op mijn sjaal.
‘Mijn zelf-therapiesjaal. Ik zat er doorheen.’
Dat klonk beter dan: Ik was depressief.
‘We zaten er allemaal doorheen toen Elisabeth overleed. Het was te onverwacht. Maar ik wil de draad graag weer oppakken.’
Marcelle’s ogen stonden verdrietig maar haar knot zat weer keurig in het gelid. Marcelle zoals Marcelle hoorde te zijn.
Ada zei: ’Kom je weer, Hanna? Dat zou ik fijn vinden. Ik was totaal van de leg na Elisabeth. Bibi en jij wonen nog zo kort hier en dan gebeurt dit.’
Overmorgen zou de vertelkring bij Bibi bij elkaar komen, spraken we af en de depressie deed een stapje terug.
Bibi woonde inderdaad in haar boekenkast. Twee grote kasten bedekten beide muren van hal tot slaapkamer en van raam tot aan de keuken. Daar stond een kleine servieskast, niet meer. De eettafel had ze voor het raam geschoven met één makkelijke stoel en vier eettafelstoelen. Dit was wat ze kon behappen na de dood van Sjors. Simpel, sober, maar niet somber. Een eenpersoonshuishouden.
Haar uitzicht was hetzelfde als het mijne en bij Ada. Ik vroeg:
‘Kijk jij ook zo graag naar de bomen? Toen ik hier kwam wonen, waren ze nog kaal.’
Bibi spreidde haar armen alsof ze een boom wilde omhelzen.
‘Ik ben gek op dat rijtje linden. Ze zijn zo mooi groen. Als ik aan de andere kant een huisje aangeboden had gekregen, had ik niet geweten of ik dat had genomen. Dit uitzicht is magnifiek.’
Tel je zegeningen, Hanna, ook jij hebt dit uitzicht gratis en voor niks.
Bibi schonk thee en zei: ‘We hebben niet afgesproken wie nu zijn verhaal vertelt maar volgens mij is Marcelle aan de beurt.’
Marcelle knikte.
‘Ik had me al voorbereid om jullie mijn liefdesavontuur te vertellen. Het heet: ‘De kus die een uur duurde.’
Dat was een goed begin.
‘Mijn eerste man heette Abel. Hij werkte als student op het notariskantoor van mijn vader in Den Haag. Studeerde politieke wetenschappen en dat vond ik razend interessant. Hij vond mij ook wel interessant, enige dochter van een man die veel connecties in het Haagse had. Hij wilde hogerop. En ik wilde de vrouw van een diplomaat worden, reizen, vreemde landen, spannende mensen. We trouwden te snel omdat ik anders niet mee naar New York had kunnen gaan waar hij bij de Verenigde Naties ging werken. Ik kreeg geen werkvergunning maar natuurlijk hoopte ik snel zwanger te zijn. Wat niet gebeurde. Abel werkte en werkte en ik probeerde me te amuseren met musea, samen met andere diplomatenvrouwen. Een leeg leven maar ik had geen keuze. Ik voelde me bevoorrecht dat ik in New York mocht wonen en in onze vakanties delen van Amerika kon ontdekken. Voor Abel bleek het niet voldoende. Was ik niet voldoende. Je wordt aangesteld voor vier jaar en aan het eind van die periode is het afwachten wat het ministerie voor je in petto heeft. Abel wachtte niet af. Hij vertrok naar Nederland. Met zijn assistente. Hij liet mij in New York achter.’
Ze hield op met praten en staarde uit het raam alsof ze in plaats van bomen de wolkenkrabbers in New York voor zich zag.
‘Ik had in Nederland niets. Mijn ouders waren overleden, geen broers of zussen, waar moest ik heen? Abel betaalde mijn appartement dus bleef ik in New York. Zie je het voor je? Marcelle in haar eentje in een appartement in Upper West Side op vijftien hoog? Een mooi appartement, onbetaalbaar voor New Yorkse begrippen en daar zat ik dan. En toen schreef Evert. Een studiegenoot van Abel en getuige bij ons huwelijk. Hij had gehoord dat Abel terug was en ik niet. Hij was zo boos over wat Abel me had geflikt. Ik schreef terug. En hij schreef weer. Hij leefde mee met de eenzame ikke die in New York een zwart baantje in een nagelstudio had gevonden en probeerde te overleven. Ik keek elke dag uit naar de lichtgewicht luchtpostenveloppes in de brievenbus. We hebben een half jaar geschreven. Grapjes gemaakt, geflirt. Er was nog geen internet en telefoneren was lastig door het tijdsverschil dus bleef het bij schrijven. Toen vond hij woonruimte voor mij. In Deventer waar hij ook woonde. Met de zenuwen in mijn lijf begon ik te pakken. Ik vond het doodeng om hem in levende lijve te zien. Dat schreef ik hem en hij schreef terug: ‘We gaan gewoon zoenen en wie het langste kan zoenen, wint. Zoenen we kort dan worden we goede vrienden.’
De speldjes die Marcelle’s knot op zijn plaats moesten houden, sprongen van enthousiasme los en toen de plukken haar langs haar wang streken, zagen we de verliefde Marcelle terug.
‘In het vliegtuig naar Nederland deed ik geen oog dicht. Ik wilde door een luik naar beneden vallen en in zee verdwijnen. Zo bang was ik. Het bestond niet dat een man mij leuk zou vinden, armzalige ikke die door Abel was afgedankt. Maar Evert kwam helemaal uit Deventer naar Schiphol om me op te halen. Nadat ik mijn koffer van de bagageband had gepakt, kon ik me nergens meer verstoppen. Hij stond er echt, een lange man, een knappe man met ogen die alles zagen. Hij nam mijn koffer over en zei alleen: ’Ga je mee?’ Ik ben met hem meegegaan en nooit meer weggegaan.’
31
‘En die zoen?’ wilde Ada weten.
Marcelle giechelde.
‘We hadden gegeten. We zaten op de bank met de luxaflex dicht. De schemerlamp aan. Hij stak zijn hand uit en draaide mijn hoofd naar zich toe. En zoende me. Of het kwam omdat ik een jetlag had, weet ik niet maar onze lippen wilde niet los. Alsof ze elkaar al jaren kenden. Ik wist dat ik met deze man al zeven levens had geleefd.’
Bibi zei: ‘En toen was het ineens een uur later.’
‘We hebben daarna nog vele uren gezoend. En nu is hij er niet meer.’
Ik wilde haar knuffelen. Ik wilde zeggen hoe blij ik voor haar was dat ze zo’n mooie liefde had gehad. Dat ze het verdiende.
‘Waarom gaan alle goede mannen dood?’ wilde ik weten.
‘Omdat het hun tijd is,’ antwoordde Bibi. ‘Daar hebben wij geen invloed op.’
Ada, Marcelle en Bibi hadden mooie herinneringen. Ze hadden ook een valluik in hun bestaan waar ze in donderden als het gemis ze overviel. Misschien moest ik maar eens verliefd worden. Met alle toeters en bellen. En als hij dan dood zou gaan, had ik ook iets moois om op terug te kijken. Maar met het leven waar ik op terug kon kijken, was niets mis. Dat verliefd worden lieten we maar zitten.
Een paar dagen later zat ik in het restaurant met Ada te praten toen de complete zwijgtafel bij ons kwam zitten. Ik schoof een stukje op om plaats te maken.
‘Kom erbij. Hebben jullie al koffie?’
Bets kon het niet voor zich houden.
‘Op de kopse kant is een man komen wonen. In zo’n groot huis. Een allenige man ook nog.’
‘En knap,’ zei Ariane. ‘Ik zag hem in de hal en hij praatte tegen me. Vroeg waar de brievenbussen waren. En ik was zo vrij om te vragen waar hij woonde. Ik was helemaal van de leg.’
De knappe man deed onze monden roeren. De allenige man was het gesprek van de dag.
‘Komt er nooit een man wonen?’ vroeg ik. ‘Er zijn er toch een paar.’
‘Mopperaars en drinkebroers,’ antwoordde Annie ferm. ‘Daar kijkt niemand naar om.’
Mopperen deden er wel meer en daar keken ze wel naar om. Waarom lieten ze de mannen links liggen? Was er verschil tussen het gemopper van vrouwen en hoe mannen mopperden? Hadden ze zoveel gemopper aan moeten horen dat ze geen klagende man meer konden verdragen?
Ada zei: ‘Ik heb hem ook gezien. Mooi grijs haar. Slank. Als ik nog een man zou nemen, moet hij slank zijn.’
‘Had Herman een buikje?’ vroeg Marcelle die zich tussen Ada en mij in had gewurmd. ‘Voor jou geen buikjes meer?’
‘Ik wil een man waar ik tegenop kan kijken. Letterlijk.’
De dames van de zwijgtafel lachten voorzichtig alsof ze niet wisten of dat mocht.
Ik dacht aan lang en slank. Slank was prettig om naar te kijken, lang was bijna noodzakelijk. Bovenop mijn kast lag nog een koffer met bewaardingetjes. Ik durfde hem niet te pakken. Met een kunstknie en een knie die mij niet wilde dragen, was op een stoel gaan staan niet meer mogelijk. Lange armen zouden welkom zijn.
Voor de toonbank waar de koffiekopjes op stonden, viel er iets. Het meisje van de koffie zakte door haar knieën om het op te rapen. Dat kon ik vroeger ook. Nu lag een flesje lotion dat ik liet vallen al weken onder het bed. De knie wilde niet meer buigen. Lange armen en soepele knieën was een voorwaarde wilde ik een man in mijn huis toelaten.
Mesjogge dat ik er aan dacht.
De zwijgtafel zweeg niet meer. Aangemoedigd door het enthousiaste ontvangst van hun nieuwtje, durfde Annie het volgende mee te delen:
‘Jullie hebben samen dat geheime clubje. Dat mag niet. Dat moeten jullie eerst aan Leo vragen.’
Leo was de man die de bingo organiseerde. En de filmmiddag en het kerstdiner. Leo was een aardige man maar wat moest hij met vier vrouwen die het leuk vinden om met elkaar te kletsen?
Marcelle maakte korte metten.
‘Onzin, Annie. Wat bewoners doen, moeten bewoners zelf weten. Niemand, maar dan ook niemand is de baas over mij.’
Ik had het niet beter kunnen zeggen.
32
Theo heette de man die op de kopse kant in het penthouse is komen wonen. Theo had spierwit haar en een spierwit snorretje. Dat stond hem goed, kon ik zien toen we donderdagochtend samen in de lift stonden. Van zijn aftershave kreeg ik knikkende knieën.
Stel je niet aan, Hanna.
Hij knikte mij toe en stelde zich voor: ‘Theo, aangenaam.’
Van zijn stem kreeg ik kippenvel.
Ga toch weg, Hanna.
In de penthouses en in de appartementen aan de kopse kant van alle gangen woonden de rijken in een appartement dat twee keer zo groot was als het mijne. Op vrijdagochtend mocht ik van mezelf naar de kopse kant wandelen om te onderzoeken waar ik deze knappe man kon vinden. Mocht ik hem nodig hebben om de koffer van de kast te tillen.
Toen ik aan het einde van de gang kwam, was de stilte het eerste dat me opviel. Er waren maar twee voordeuren op gepaste afstand van elkaar. Of het aan de deuren lag, wist ik niet, maar hier woonde je stil. Ik ging de hoek om en daar stond Marcelle. Marcelle was een dame, zoals ik nooit zou worden. Een dame waar elke man een tweede blik op zou werpen. Ik wilde dat ze wegging, ik was aan de beurt voor een man.
Doe normaal, Hanna.
We ontmoetten elkaar voor het appartement op de hoek. Wij keken elkaar aan en zeiden niets. Toen knipoogde ze.
‘Was jij ook nieuwsgierig?’
We lachten zo hard dat de bewoner van nr. 116 de deur opendeed. Gelukkig was het Theo in een overhemd met verfvlekken en een oude spijkerbroek. In zijn witte haar zat groene verf. Hij keek van Marcelle naar mij en zei:
‘Ik hoorde zo een vrolijk gelach, dat ik wilde kijken waar het vandaan kwam.’
Ik stak mijn hand uit.
‘Goedemorgen. Ik ben Hanna en ik ben nieuwsgierig.’
‘Naar mij?’
‘Naar u. Zo vaak komt er niet een knappe man in dit kippenhok wonen.’
Marcelle probeerde haar lachen in te houden.
‘Hanna weet het mooi te brengen. Ik ben Marcelle en ik was ook nieuwsgierig.’
Theo deed een stap naar achteren en maakte een welkom gebaar.
‘Twee nieuwsgierige vrouwen die ook nog vrolijk zijn, mag ik niet laten lopen. Kom erin, dan zal ik mijn nieuwe koffiezetapparaat uitproberen. Ik heet Theo maar dat weet Hanna al.’
Ik had een kleine voorsprong.
Marcelle bleef in de gang staan.
‘Ik kom graag een andere keer. Of we treffen u woensdag bij de koffie. Beneden in het restaurant.’
‘Dat zullen we doen. Het is fijn om nieuwe mensen te leren kennen. Jij wel een kop koffie, Hanna?’
Het was lang geleden dat ik alleen was met een man die ik leuk vond.
‘Er zit verf in je haar, Theo.’
Ik wilde voelen hoe zacht het haar was.
Doe normaal, Hanna.
‘Ik schilder de keukenmuur groen. De huiskamer is gelukkig klaar. Ga zitten. Melk en suiker?’
Hij woonde niet in een boekenkast, hij woonde in een mannenkamer. Een grote houten eettafel, nog groter dan de mijne, een stevig bureau met stapels papieren erop. In de kamer naast de huiskamer zag ik een vleugel staan.
‘Hou je van muziek?’
‘Daarom woon ik hier. Ik wilde een kamer voor mijn vleugel. Ik speel graag maar ik ben geen beroeps.’
Hij kwam uit Amsterdam. Woonde op de Brouwersgracht. Een grachtengordel-meneer, zei ik. Daar wilde hij niets van weten.
‘Ik woonde vier hoog. Met steile trappen. De gracht is prachtig maar het huis tochtte zo erg dat ik vorige winter longontsteking opliep.’
‘Waarom Zutphen?’
‘Mijn vriendin woont hier. En de stad is overzichtelijk. En het buitengebied, de Achterhoek waar geen weg recht loopt, is een mooi gebied om fietstochten te maken.’
Natuurlijk had hij een vriendin. Knappe mannen hadden knappe vriendinnen, ook al waren ze de zeventig gepasseerd.
Maar een keertje herinneringen aan Amsterdam ophalen met iemand die weet waar lijn 1 naar toe rijdt, was niet verkeerd.
33
Theo wilde niet uit mijn hoofd. Toen ik na de koffie opstond en zei: ‘Ik houd je op. Jij moet verder met je groene muur,’ waren we over Amsterdam nog niet uitgepraat. Met iemand praten die zelf het draaiorgel op de Dam had gezien, die wist wat je op de Albert Cuyp kon kopen en die inderdaad wist dat lijn 1 naar Osdorp rijdt wat voor ons geen Amsterdam meer was, maakte dat ik meer Hanna werd. In Amsterdam was ik die Hanna, een tof wijf met een lastige knie. Hier was ik Hanna, een oud wijf met slechte gewrichten. Ik was bejaard geworden zonder dat ik daar iets van had gemerkt. In Amsterdam zou ik me onmiddellijk in een liefdesavontuur hebben gestort, maar omdat ik niet meer in Amsterdam woonde en me zou gaan afvragen wat mijn buren daarvan gaan denken, deed ik het niet. Flirten.
En toch werd er gekletst. Daar kwam ik de volgende woensdag achter toen Annie naar me toe kwam lopen en zei:
‘Dat is me ook wat. Dat u zomaar uren bij die man bent gebleven.’
Ik keek om naar Bets die me uit Theo’s deur had zien komen en nieuwsgierig vroeg waar ik was geweest. Bets roerde in haar koffie en deed alsof ze niet had meegeluisterd.
Ik keek Annie vriendelijk aan.
‘Ik heb geen idee waarover u het hebt. Ik ben de hele nacht gebleven.’
Dat ze het maar snel door ging vertellen.
Ik had Theo na onze praatochtend niet meer gezien. Dat riep nieuwe vragen op. Mocht ik aanbellen? Wanneer zou ik mogen ik aanbellen? Moest ik wachten tot hij bij mij zou aan bellen? Of zouden wij elkaar een keer treffen en zouden we dan doen of we zeer verrast waren? Mocht ik initiatief nemen of was hij iemand die vindt dat een heer het voortouw moet nemen?
Twee dagen later rook ik zijn geur eerder dan zijn stem mijn oren bereikte. Ik kwam met mijn boodschappenwagentje de hal binnen toen Theo ineens achter me stond.
‘Hanna. Daar ben je. Wat was ik dom, ik heb geen idee waar je woont en hoe je achternaam is. Ik ben de gangen vijf keer op en neer gelopen om je te vinden tot iemand me vroeg wat ik er te zoeken had. Ik vrees dat ze bijna de politie belde over de man die bij iedereen naar binnen stond te gluren.’
Een man naar mijn hart. Initiatief, durf, humor en lak aan wat mensen zeggen. Ik wees op mijn karretje.
‘Daar zit een lekker appeltaartje in, kan ik je daarmee verleiden een kop koffie te komen drinken?’
Twee uur later stond hij op en rekte zich uit.
‘Dat was fijn, kletsen met iemand van thuis.’
Het leek er op dat ik er in de Twee Torens een vriend bij had gekregen.
34
We waren bij Ada thuis. Haar eettafel was te klein om omheen te zitten dus zaten we op haar bank en luie stoel.
Toen we onze koffie op hadden, bracht Ada Bibi een glas water en zei:
‘Aan u de eer. Wij hangen aan uw lippen.’
Bibi wreef over haar wangen en begon te vertellen.
‘Mijn Sjors. Ik heb hem leren kennen in het laatste jaar van de middelbare school. Ik was een verlegen meisje, ik had nog nooit naar een jongen gekeken. Toen kwam Sjors op school. Hij was niet groot, hij was niet knap maar hij had iets dat de aandacht trok. Mijn vriendinnen lieten hun etui vallen in de hoop dat hij het zou oprapen, ze lieten hun fietsband leeglopen in de hoop dat hij hen achterop naar huis zou brengen. Ik dacht: Die zijn gek. Maar toen kwam hij naar mij toe. Hij zei: ‘Aan jou heb ik me nog niet voorgesteld. Ik ben Sjors, wie ben jij, krullenbol?’ Ik keek naar mijn schoenen en zei mijn naam. Toen tilde hij mijn kin op en zei: ‘Laat je ogen zien, schoonheid, verstop je niet.’ Dat deed ik wel. Ik verstopte me achter het fietsenhok uit angst dat hij tegen me ging praten, ik bleef na schooltijd in de klas hangen en hoopte dat hij al weg zou zijn als ik mijn fiets ging halen. Maar hij was er altijd. Hij hielp mijn fiets uit het rek tillen, hij stond bij de deur van het lokaal te wachten tot ik klaar was met dralen en nam me aan de hand mee naar buiten. Andere meiden die een oogje op hem hadden, begonnen me te pesten. Toen deed hij iets waar ik nu nog van ga huilen als ik het vertel. Voor de les ging hij voor de klas staan en zei luid en duidelijk: ‘Bibi is mijn meisje. Ze weet het nog niet, maar ik wel. Dus hou op met pesten want anders zal ik nooit meer een woord met jullie wisselen.’ Dat is mijn Sjors.’
Ze hield op met praten.
‘Wat een goede vent,’ zei ik. ‘Zag jij hem ook zitten?’
‘Eerst niet. Hij bleef gewoon in mijn buurt. Hij wist wat hij wilde en hij wilde mij. Hij is nooit opgehouden mij te willen en ik ben nooit opgehouden van hem te houden. Ik studeerde pedagogiek en hij ging naar de lerarenopleiding. We waren zo gelukkig toen we samen naar Kenia konden gaan om in een ontwikkelingsproject schooltjes op te richten. Een prachtige tijd was dat. Als het had gekund, waren we gebleven maar onze ouders werden ouder en misten ons. We zijn beiden enig kind.’
Ze praatte niet over eigen kinderen. Ik durfde er niet naar te vragen. Marcelle wel:
‘Hebben jullie zelf kinderen gekregen?’
‘Vier miskramen. Het was voor ons niet weggelegd, kinderen. Dat heeft ons een aantal jaren dwarsgezeten, vooral mij. Ik ben gaan mediteren en Sjors knuffelde alle kinderen die maar geknuffeld wilden worden. En toen was de tijd om kinderen te krijgen voorbij. De tijd om te adopteren ook, we waren te oud.’
Ada vroeg: ‘Wat doet meditatie met je? Ik heb er veel over gehoord maar ik snap er niets van.’
‘Dat is voor iedereen anders. Mij helpt het om te accepteren wat ik niet kan veranderen. Om gewoon elke dag blij te zijn dat ik leef. Het helpt me om te voelen wanneer ik niet doe wat goed voor me is. Als ik niet kan ophouden met piekeren, kan ik mijn hoofd leegmaken.’
Had ik maar kunnen voelen dat verhuizen niet goed voor me was. Ik was nog niet zover dat ik kon accepteren dat ik in de Twee Torens woonde.
‘Accepteer het maar wel,’ zegt Bibi toen ik zei hoe moeilijk ik dat vond. ‘Verzet maakt het alleen maar lastiger.’
Zij had makkelijk praten. Zij had helemaal niet makkelijk praten. Van een leven met Sjors naar een leven zonder hem.
‘Ik heb nooit een ander gehad. Sjors is er niet meer en nu ga ik leren hoe ik alleen moet leven. Dat heb ik nooit gedaan. Ik ben blij dat ik jullie heb leren kennen, dat is een cadeautje voor mij. Op ons.’
Ze hield haar koffiekopje omhoog.
‘Mag ik nog een bakkie, Ada? Ik heb een idee. Waarom gaan we de Twee Torens niet eens uit. Ik heb een auto en die nieuwe man van de derde ook.’
‘Theo,’ zei ik, blij dat ik meer wist dan mijn vriendinnen. ‘Hij komt ook uit Amsterdam.’
‘Net zo gek als jij dus,’ plaagde Ada.
‘Hij kan leuk vertellen,’ zei ik. ‘Hij zou een aanwinst voor onze groep zijn.’
‘Een man?’ vroeg Ada verbaasd.
‘Waarom niet,’ zei Bibi. ‘Een beetje leven in de brouwerij kan geen kwaad. Vraag jij het hem, Hanna? En pols je hem meteen of hij iets voelt voor het idee om op stap te gaan? Misschien vraag ik de dames van de zwijgtafel ook wel.’
‘Dan vraag ik Magda, die is ook maar alleen.’
De Samen Op Pad groep was geboren.
35
Na het eten liep ik op mijn pantoffels de gang uit en twee trappen af naar Magda.
Toen ik aanbelde, duurde het even voordat ze open deed.
Ze keek om de hoek van de deur.
‘Ik dacht dat ik iets hoorde, was dat de bel?’
‘Ik wil je iets vragen, mag ik even binnenkomen?’
De huiskamer was minder opgeruimd dan de vorige keer dat ik er was. Eén bank lag vol met kleren en op de salontafel lag een stapel handdoeken.
‘Let niet op de rommel, alles moet anders in de kleerkast.’
Ik hoopte dat ze haar spulletjes terug zou kunnen vinden.
Ik vertelde van ons uitje en vroeg of ze zin had om mee te gaan.
‘Ja, ja, ja, graag. Mag Jaap ook mee? Nee, dat kan niet, hij moet varen. Straks komt hij weer een kopje koffie halen, zo leuk. Ik ben een beetje verliefd.’
Ook oude mensen konden nog blozen.
‘Wat leuk! Hoelang ken je hem nu?’
Pas op Hanna, niet te kritisch worden.
‘Niet zo lang maar dat geeft toch niet? We zijn oud, dan moet je niet te lang wachten. Jaap wilde zoenen, hoe vind je dat?’
Ik vond een heleboel maar ik zei niets.
Magda vroeg of ik thee wilde.
‘Gezellig dat je er bent, buurvrouw. Alleen is maar alleen. Nu heb ik elke dag even aanspraak aan Jaap. Eerst praatten we als ik op mijn balkon stond en hij op de steiger en toen ben ik zo flink geweest om hem een kop koffie aan te bieden. Die man kan leuk vertellen. Hij is gescheiden, zo triest. Dus hij blijft ook wel eens eten. Je moet weten, mijn dochter komt niet vaak. Te druk met haar bedrijf. Daar heb ik helemaal geen aanspraak aan. En hoe moet ik het zeggen, ze heeft geen geduld met haar moeder.’
Bofte ik toch met Sofie? Ze kon een beetje dwingend zijn maar aanspraak had ik wel aan haar.
Magda was eenzaam. Fijn voor haar dat ze wat levendigheid kreeg van de fluisterbootschipper.
Ik zei: ‘We gaan eerst naar de Vijvertuin. Maar misschien kunnen we met zijn allen eens een tochtje met de fluisterboot maken.’
‘Dat is leuk,’ zei Magda. ‘Ik ga het meteen aan Jaap vragen, dat hij aan het roer zit.’
Ik was blij dat ze wat afleiding had.
36
Twee dagen later lag er een briefje in mijn brievenbus. Zonder enveloppe en niet ondertekend.
U bent nog steeds lid van die geheime club. Dat hoort niet in de Twee Torens. Ik ga hierover de woningbouw bellen, dat ze u erop aanspreken.
Ik las het nog een keer, keek dan om me heen alsof de schijfster zich achter een pilaar had verstopt. Wat een onzin. Ik zat niet in een geheime club. Ik ging om met drie vrouwen. En met mijn kinderen. En met vriendinnen. Ik verscheurde het briefje en stopte de snippers in de zak van mijn jas.
Zaterdag stond ik voor mijn kast en vroeg me af wat ik aan moest trekken voor ons dagje uit. Bibi had haar plan voortvarend uitgevoerd. Theo was enthousiast en toen hij hoorde wie er allemaal mee wilden gaan, vroeg hij bedeesd of hij zijn vriendin Helma zou vragen om ook te rijden. Van de zwijgtafel zeiden Ariane en Bets aarzelend ja, toen Bibi hen uitnodigde om mee te gaan naar de Haarbroekse Vijvertuin.
Ik zat in Theo’s auto met Bets en Ariane. Bibi reed voor ons met Ada die de weg wees en met Marcelle en Magda op de achterbank. Achter ons reed Helma met de buurvrouw van Marcelle die dolgraag mee wilde. Haar rolstoel paste alleen in Helma’s auto.
Voordat ik ging genieten, moest er één ding van mijn hart.
‘Ik heb een anoniem briefje gekregen over onze vertelgroep. Dat het niet zou mogen. De schrijver gaat een klacht indienen.’
Ik draaide me om om te zien hoe Ariane en Bets keken. Maar zij keken net zo verbaasd als Theo.
‘Dat is gemeen, anoniem schrijven,’ zei Ariane. ‘Ze kunnen toch gewoon naar je toekomen als ze iets willen zeggen?’
Bets zei: ‘Een geheime club is niet leuk voor de andere bewoners.’
Ik antwoordde: ‘Er is niets geheims aan. We komen gewoon bij elkaar om leuke verhalen te vertellen. Jullie zitten toch ook bij elkaar? Bij jullie komt er niemand tussen. Het is gewoon niet leuk als je buren op deze manier lelijk gaan doen.’
Bets zei zacht: ‘Nee, dat mag niet gebeuren.’
In de Vijvertuin liet Ada ons horen hoe de Achterhoekse spreuken klinken. We probeerden haar allemaal na te doen en kregen de slappe lach. Helma duwde de rolstoel van Brechje en toen ze door de rulle paden niet verder kwamen, bood Theo aan om bij haar te blijven wachten.
Na een tijdje bleef ik met Magda achter bij twee paar laarzen die met de schachten in de grond begraven waren terwijl de voeten elkaar innig aankeken. ‘De liefde gaot diep’ stond erbij.
Ik moest er om lachen. Magda liep er omheen en vroeg:
‘Wat zijn dat?’
‘Een paar omgekeerde laarzen. Ze beelden uit dat de liefde diep kan gaan.’
Ze keek naar me en ik zag dat ze het niet begreep.
‘Liefde,’ zei ze. ‘Ik ben verliefd op Jaap. Maar weet jij hoe mijn man heette?’
Is niet weten wat je hebt verloren beter dan dat je alles wat je achter hebt moeten laten nog steeds voor de geest kunt halen? Tot in de details? Zou ik makkelijker verder hebben gekund als ik was vergeten wat ik in Amsterdam zo fijn vond?
Ik praatte er met Bibi over toen we naar het terras liepen.
‘Weten is beter, denk ik,’ zei Bibi. ‘Ook uit wat je bent verloren, kun je kracht halen door je te herinneren hoe het was. Met positieve herinneringen kun je verder. Niet meer weten maakt veel ontheemder dan jij en ik zijn. Hoe moet je weten wie je bent als je de mensen die je mede hebben gevormd niet meer kunt herinneren?’
We keken naar Magda die in haar tas op zoek was naar iets wat alleen zij wist.
We zaten met zijn allen om een ronde tafel en bestelden koffie met wat lekkers. Ada praatte met Bets en Bibi vroeg aan Ariane hoelang zij in de Twee Torens woonde.
‘Mijn man brak zijn heup en kon niet meer goed lopen. Ik kon hem niet meer overeind krijgen dus we hadden zorg nodig. Maar hij overleed al na een jaar en nu woon ik al tien jaar alleen. Maar ik heb mijn zwijgtafel.’
Ze lachte.
’Ik weet dat jullie ons zo noemen. Maar we zwijgen niet altijd.’
Ik leunde achterover en bedacht dat we allemaal mensen om ons heen nodig hadden. Ik kon de Twee Torens niet in mijn eentje het hoofd bieden. Elisabeth had het gezegd en Marcelle zei het: Je moet er zelf iets van maken. Alleen ging dat niet. Juist in de Twee Torens waar je tussen honderd mensen woonde, had je mensen nodig. Die jou kennen. Jou waarderen. Die zich soms aan je ergeren maar je niet de rug toekeren. Die jou willen helpen als je ziek bent. Die jij gaat helpen als zij ziek zijn. Waar je aan kan zien of het goed met ze gaat. Vrouwen die opmerken wanneer jij er even doorheen zit. Dat hebben we nodig met onze versleten knieën en heupen, onze pijnlijke voeten, met alle ongemakken die ons op deze leeftijd hebben overvallen. Met hulp van vriendinnen had ik in de Twee Torens een klein worteltje geschoten. Met Ada die haar tegenslagen altijd positief het hoofd bood. Met Marcelle die zo tekeer kon gaan, maar trouw was aan de mensen die ze mocht. Met hulp van Bibi, mijn kleine buurvrouw met een hart vol wijsheid. En als ik met Theo zo nu en dan herinneringen op kon halen, leek Amsterdam niet zo ver weg.
De kunst was om toch iets van het leven te maken, ook al stribbelde het lijf tegen. Ook Ariane en Bets deden dat door gezelligheid en steun te zoeken binnen hun eigen groep. En nu zaten ze bij ons en kwamen ze straks met mooie verhalen thuis.
’s Avonds zat ik voor het raam, moe maar blij. Ik dacht terug aan het afgelopen half jaar. In maart kwam ik in de Twee Torens wonen maar terwijl mijn voeten al in Zutphen waren, was mijn hart nog in Amsterdam. Nu dacht ik: ‘Wat een heerlijke dag heb ik gehad. Het is hier zo slecht nog niet.’
Daar tussenin boosheid. Op de knie. Op Sofie. Op mezelf. Op mijn hok. Op de twee Torens. Op alle zwijgende, negerende, wegkijkende, veroordelende bewoners.
Zou ik het overdoen? Zou ik andere mensen aanraden in de Twee Torens te gaan wonen? Alleen om dichter bij je dochter te zijn? Misschien verhuisde ik te vroeg, misschien had ik moeten wachten tot ik echt afhankelijk van hulp was geworden. Dan zou ik Sofie’s bemoeienis met beide handen hebben aangegrepen. Ik was te vroeg verhuisd. Maar ook niet want nu had ik aan weerszijden van mijn huisje een vriendin wonen en had ik een fantastisch dagje uit gehad.
37
Natuurlijk teveel gelopen in de Vijvertuin. De dagen erna rustte ik uit met een boek uit Bibi’s boekenkast en het been met de verongelijkte knie op een kruk. Voor het eerst in een half jaar kwam ik tot rust.
Tot woensdag.
In het restaurant trof ik Bibi en Theo. Ada was bij een kleinzoon op bezoek en Marcelle voelde zich niet lekker. Toen de koffie op tafel stond, kwam Magda binnen. Met de blouse scheef dichtgeknoopt en half uit haar rok rende ze bijna naar ons toe.
‘Ja, koffie graag,’ zei ze tegen de medewerkster en meteen er achteraan:
‘Ik ben Jaap kwijt.’
Magda was vaak iets kwijt, haar huis, de sleutels van haar huis, de naam van haar overleden man. Maar Jaap woonde bijna bij haar in, die kon niet zomaar kwijt zijn.
Theo vroeg: ‘Is hij ergens naar toe?’
Maar dat kon Magda zich niet herinneren. Ook niet wanneer ze hem voor het laatst had gezien.
‘Ik heb gisteren macaroni gegeten, daar was hij toch bij?’
Ik stond op.
‘Ik loop even met haar mee en stel haar gerust.’
In de hal van haar huis wees ze op een paar pantoffels.
‘Zijn pantoffels zijn er wel.’
Ik zei maar niet dat het haar eigen pantoffels waren.
Bestond Jaap? Had ze inderdaad met een schipper staan praten die een boot afmeerde en had ze de rest er omheen gefantaseerd? Hoe werkte een geest van iemand die misschien aan het dementeren was? Moest ik met haar meepraten of moest ik doorvragen over Jaap de fluiterbootschipper? Zodat ze zelf besefte dat hij alleen in haar fantasie bestond. Ik wilde dat Bibi erbij was, zij zou verstandige dingen zeggen.
‘Magda, misschien heeft Jaap het druk en komt hij morgen weer. Ga wat leuks doen vandaag, dan is morgen alles weer goed.’
De dooddoener van de eeuw.
Toen ik naar huis liep, kwam Theo me in de gang tegemoet.
‘Nee, ik kom niet binnen, ik ga zo naar Helma. Maar ik wilde je even zeggen dat ik Magda wel vaak met een schipper heb gezien. Ik heb ze ook een paar avonden op haar balkon horen praten waar hij staat te roken.’
Theo woonde boven Magda en zijn dakterras keek ook op de Berkel uit. Jaap bestond in levende lijve.
Ik zei: ’Dan komt hij wel weer opdagen. Doe Helma de groeten.’
Voordat ik naar huis ging, belde ik bij Bibi aan. Ik wilde mijn twijfels met haar delen in de hoop dat zij iets zinnigs wist te zeggen. Maar Bibi twijfelde net zo erg als ik.
‘Magda is soms een warhoofd. Misschien heeft ze van een praatje met een schipper iets groots gemaakt. Is haar fantasie op de loop gegaan.’
Ik wist het niet. ‘Hoort dat bij dementeren? Theo heeft Magda en een man vaak horen praten.’
‘Dan is dat echt gebeurd. Maar is hij blijven slapen? Laten we morgen naar haar toe gaan en kijken of we meer te weten kunnen komen. Ik vind het naar dat ze zo van slag is.’
We spraken om af elkaar om tien uur bij Magda te treffen.
38
Magda stond bij haar voordeur met haar jas aan. Ze had gehuild.
‘Ik moet Jaap zoeken. Er is iets ergs gebeurd.’
Bibi vroeg: ‘Waar ga je zoeken?’
‘Bij de schippers. Ik ga bij het loket vragen of ze weten waar Jaap is.’
‘Zullen we meegaan? opperde ik.
Nu ze zo overstuur was, durfde ik Magda niet alleen te laten gaan. Ik wilde weten wat ze te horen kreeg zodat ik kan beoordelen wat waar was van haar verhaal over Jaap. Of had ik me er niet mee te bemoeien? Ik wilde niet aan haar twijfelen want haar emoties waren echt. Hoe werkte Magda’s geest? Was ze alleen vergeetachtig of was het meer? Mijn overbuurvrouw Suus werd dement. Ze raakte haar taal kwijt, zei pantoffels als ze gordijnen bedoelde. Het kostte ons buren veel moeite om te begrijpen wat ze bedoelde als ze iets kwam vragen. Het enige dat ze feilloos kon onthouden, waren de liedjes die ze voor haar kinderen had gezongen. Toen ze door de stad ging dwalen werd ze opgenomen.
Magda kwam goed uit haar woorden. Ze hield verhalen over haar verliefdheid op Jaap. Maar ze was soms in de war, vergeetachtig. Dat was ik ook toen ik hier net woonde. Oude bomen schieten in de Twee Torens niet zo snel wortel.
Bibi knikte alsof ze mijn gedachten had gevolgd.
‘Loop even mee, dan pakken Hanna en ik onze jassen,’ zei ze tegen Magda.
Aan het eind van de gang waar Magda woonde, was beneden in het trappenhuis een achterdeur. Door het straatje dat volgens Ada vierhonderd jaar oud was, liepen we naar het loket van de fluisterboten.
Magda aarzelde maar ik duwde haar naar voren.
‘Gewoon vragen of ze Jaap kennen.’
Magda wist zeker dat ze Jaap kenden want ze vroeg:
‘Waar is Jaap?’
De medewerkster keek naar ons maar Magda had moed gevat en zei:
‘Jaap van de boten. Hij dekt ’s avonds altijd de boten af en dan komt hij bij me eten.’
‘Bedoelt u Jaap Schollink? Dat is de enige Jaap die we kennen.’
Magda knikte zo hard dat haar bril van haar neus gleed. Ik kon hem nog net opvangen.
‘Dat is hem, hij is dus niet ziek? Of dood? Waarom komt hij niet meer?’
Weer keek de vrouw naar ons. Dame, ik heb het antwoord niet.
‘Vraag het anders aan Wim van Delden. Kijk maar, hij komt net aan.’ Ze wees naar de boot die onder de mooie bogen van de ruïne kwam aanvaren.
We wachtten met zijn drieën tot hij de boot had afgemeerd en de toeristen waren uitgestapt. Magda was niet bang meer. Ze stapte naar voren en zei:
‘Ik wil weten waar Jaap is. Hij is mijn vriend en hij is verdwenen.’
Ik zou de vraag iets tactischer hebben gesteld maar de schipper knikte.
‘Jaap. Ja.’
Daarna keek hij Bibi aan. Op één of andere manier vroeg het onderwerp Jaap om steun.
Bibi vulde aan: ‘Magda is met Jaap bevriend geraakt toen hij ’s avonds de boten kwam afdekken. Hij blijft bij haar eten en naar wat ik begrijp, soms ook slapen. Maar hij is de laatste dagen niet gekomen en neemt zijn mobiel niet op. Magda is bezorgd dat hem iets is overkomen.’
Bezorgd was te zwak uitgedrukt, ze was in paniek.
Schipper Wim knikte bij elk woord dat Bibi zei. Het was duidelijk dat hij het verhaal kende.
Nu zei hij: ‘Tja. Het valt niet mee. Maar wat ik heb begrepen mag Jaap niet langer met u omgaan.’
Magda’s mond viel open. De mijne ook. Maar Bibi bleef bij de les.
‘Vertel,’ zei ze vriendelijk. ‘Hoe dat zo?’
‘Er kwam een vrouw. Ze was boos. Schreeuwde dat Jaap misbruik maakte van kwetsbare vrouwen. Dat hij op moest rotten. Dat u niet spoort en dat u in bescherming genomen moet worden.’ Hij keek Magda aan. ’Sorry voor mijn taalgebruik, maar dat zei ze.’
‘Wie?’ riepen we alle drie.
‘Kan het uw dochter zijn geweest?’ vroeg Wim. ‘Jaap is erg geschrokken. Hij heeft drie weken vrij genomen.’
Bibi bedankte de schipper en ik trok Magda mee.
‘We gaan naar huis een lekker bakkie nemen en dan praten we erover. Je dochter heeft het vast goed bedoeld.’
Dat hoopte ik maar.
39
Ik kon er niet van slapen. Dat Jaap Magda niet mocht zien. Het had Bibi en mij uren gekost om haar rustig te krijgen en uiteindelijk deden we haar de belofte dat we zouden proberen met haar dochter te praten. Als we haar konden vinden.
Om half tien werd ik wakker. Ik sliep soms lang door omdat er niets was dat me wakker maakte. Ook nu was het stil om me heen, een stilte die ik niet goed kon verdragen. Ik verlangde naar leven in de brouwerij die niet bestond uit confrontaties met mijn buren die verdriet hadden.
Gisteren lag er een brief van de woningbouw in de brievenbus. Ze gingen over drie weken met de verbouwing beginnen. Naar een fris en vrolijk gebouw keek ik wel uit. Maar dit was niet de afleiding waar ik naar verlangde. Ik verlangde naar iemand die bij me hoorde. Zoals Jaap even bij Magda had gehoord. De liefdesverhalen hadden me week gemaakt. Maar er waren niet zoveel leuke mannen in de Twee Torens. Op Theo was ik een beetje verliefd, meer uit herkenning van ons Amsterdams verleden dan door hemzelf. Hij hoorde bij Helma en dat was goed. De rest van de mannen die ik tegenkwam, was te oud. Joke zei dat ik op een datingsite moet gaan. Dat ik het niet te serieus moest nemen en lol moest gaan maken.
Ik belde bij Ada aan en nog voordat ik binnen was, barstte ik los over Magda en haar fluiterbootschipper.
Ada zei: ‘Wat zielig. Ik ken haar niet zo goed maar dit is afschuwelijk. Misschien bedoelt haar dochter het goed?’
Ada zag geen kwaad in mensen. Ik wel. Sofie zou het niet haar hoofd moeten halen mij zo te betuttelen. Maar had ze dat al niet gedaan?
‘Ada, mogen dochters hun moeder zo betuttelen? Mogen zij in het leven van hun ouders ingrijpen als ze denken dat het niet goed gaat? Hebben wij ze wel geleerd naar ons te luisteren?’
‘Of luisteren ze niet goed omdat wij ze nooit lastig hebben willen vallen?’ was Ada’s verstandige vraag. Ik had Sofie en Rolf pas over de knie verteld toen ik geopereerd moest worden. Was Sofie daarvan zo geschrokken dat ze meteen actie was gaan ondernemen?
Ada’s zoons kwamen elk weekend langs.
‘Dat hoort toch zo?’ zei Ada toen ik mijn bewondering daarvoor uitsprak. ‘Ik ging ook elke weekend naar mijn vader toen moeder er niet meer was. Dat doe je als kind.’
Was de zorg voor je ouders in de Achterhoek vanzelfsprekender dan in de stad?
Iets anders hield me meer bezig.
‘Zal ik op zoek gaan naar een man? Een leuke lieverd natuurlijk. Met jullie ben ik niet eenzaam maar ik verlang soms zo naar een paar armen om me heen.’
Ada zette haar kopje met een klap op tafel.
‘Op jouw leeftijd? Hoe kom je op het idee?’
‘Waarom niet? Zo heeft Theo Helma leren kennen,’ zei ik. ‘Verliefd worden kan op elke leeftijd. En volgens mij is houden van alleen maar fijner nu we wijzer zijn. Verlang jij niet naar iemand die jou speciaal vindt?’
‘Herman is altijd om me heen. Overal. Ik wil niet dat hij weggaat. Het is goed zo.’
Voor mij niet. Ik wilde het nog een keer meemaken, het gevoel samen te zijn. Er niet alleen voor staan. Dat gevoel had ik niet echt gekend. Met Kobus was ik te jong, te onzeker. En tegelijkertijd dacht ik dat ik alles wist. Wat niet zo was. Bij Manuel was het te veilig. Als een man zich niet wil of kan binden, hoefde ik het ook niet. Was ik nu oud en wijs genoeg voor de liefde?
40
Bibi en ik gingen om de dag bij Magda kijken. De ene dag was ze zo boos dat ze alleen maar kon schreeuwen. De andere keer zat ze stil op de bank voor zich uit te staren. We probeerden haar duidelijk te maken dat ze met haar dochter moest praten, haar uit moest leggen dat ze wist wat ze deed. Ook al twijfelden Bibi en ik daar soms ook aan, niemand mocht op deze manier in andermans leven ingrijpen. We hadden Magda gevraagd of we Jaap moesten opsporen, hem vragen te komen zodat Magda hem zelf te woord kon staan. Ze schudde nee en bleef nee schudden.
Woensdag in het restaurant schreeuwde ze toen Ada hetzelfde opperde.
‘Hij is toch zelf weggegaan. De slaplul. Dat is geen houden van als hij te schijterig is om tegen mijn dochter in te gaan.’
De dochter hadden we niet gesproken. Magda weigerde haar telefoonnummer te geven. Het leek alsof ze zich overal voor had afgesloten. Ze zag er slecht uit, met ongekamde haren, haar blouses vaak onder de vlekken. We wisten niet hoe we haar moesten helpen.
Uiteindelijk zei zelfs Bibi: ‘Ergens houdt het op en moeten de kinderen de verantwoordelijkheid overnemen. Wij kunnen alleen maar voor wat afleiding zorgen. Laten we haar maar een beetje in de gaten houden.’
De week erop wilden Bibi, Ada en ik bij Magda gaan buurten. We stonden voor haar deur toen er een vrouw de gang in kwam lopen. Een forse vrouw op stevige wandelschoenen, de haren strak naar achteren getrokken. Toen ze ons bij Magda’s deur zag staan, begon ze voordat we iets hadden kunnen zeggen, met haar armen wegwerp gebaren te maken.
‘Jullie zijn de vrouwen die ma opstoken. Sinds ze jullie kent, is ze zichzelf niet meer. Ze zegt dat jullie zeggen dat ze baas is over haar eigen leven, maar ze is niet jullie ma. Ze is niet jullie ma, horen jullie me? Hou je mond, ik praat,’ schreeuwde ze toen Bibi iets wilde zeggen. Bibi deed een stap achteruit om de druppels speeksel van de vrouw te ontwijken. ‘Ik heb al jaren met haar te stellen en ik laat mijn leven door jullie niet nog moeilijker maken.’
Ze zwaaide met haar wijsvinger voor Ada’s gezicht die verschrikt achter mij ging staan.
‘Ik verbied jullie hier nog te komen. Ma is toe aan rust en jullie zijn onrust. Wacht maar af.’
Na deze dreiging duwde ze Bibi en mij opzij en maakte met een sleutel Magda’s voordeur open.
Ik merkte dat ik mijn adem had ingehouden. Ik ademde langzaam uit om de schrik uit mijn lijf te krijgen. Naast me hoorde ik Bibi hetzelfde doen.
‘Moeten we nu nog bij Magda aanbellen?’ vroeg Ada zacht.
Bibi schudde haar hoofd. ‘Kom even bij mij koffie drinken dan overleggen we.’
Maar er viel niets te overleggen. Toen we bij Bibi aan de koffie zaten, belde Marcelle aan met een brief in haar hand.
‘Van de woningbouw. Jullie zullen hem ook wel krijgen. Of we Magda met rust willen laten, dat is beter voor haar gemoedsrust. Aldus de woningbouw op verzoek van mevrouw bla bla bla, de dochter.’
Ik was zelden zo kwaad geweest. Zo machteloos. Deze brief sloeg helemaal nergens op.
‘Ik ga ze verdorie bellen dat ik me niet als een kleuter laat behandelen.’
Maar Bibi dacht er anders over.
‘We moeten doen wat voor Magda het beste is. Als we tegen de dochter ingaan, komt er alleen maar meer stront aan de knikker. Laten we dit afspreken: als Magda zelf naar ons toekomt, gaan we gewoon met haar om. Maar beter om even niet bij haar aan te bellen.’
Ada en Marcelle knikten. Ik was het er niet mee eens. Magda was mijn vriendin en wie bepaalde wat goed was voor Magda. Magda zelf toch?
‘Niet als ze ruzie krijgt met haar dochter. Daar is ze niet bij gebaat,’ zei Marcelle.
Daar kon ik niets tegen inbrengen.
41
Het terrein voor de Twee Torens was afgezet en er stonden grote containers om het bouwafval in te doen. Door de gangen liepen forse mannen met geluidwerende koptelefoons op. Dit had me aan het denken moeten zetten. De woningbouw schreef in hun brief dat ze leuk dit en leuk dat gingen doen. Het ‘dit’ was het uitbreken van de kantoren op de begane grond, het ‘dat’ was een gat in vloer van de derde verdieping boren zodat de bewoners vanuit hun ivoren toren in contact konden staan met de rest van het pand. Het dit en dat samen zorgde voor lawaai. Veel lawaai. Lawaai van ’s ochtends half acht tot ’s middags half vier. Het lawaai dat veroorzaakt werd door de zwaarste drilboren die er bestonden.
Op de eerste dag dacht ik: Het wordt mooi, even doorzetten. De tweede dag vroeg ik me af of ze niet iets langer pauze konden nemen. De derde dag had ik hoofdpijn en die ging niet meer weg. De boren trilden door de muren de boodschap dat wie mooi wil zijn, pijn moet lijden. Het gebouw leed pijn en wij leden mee. In het restaurant vroegen meerdere bewoners zich af of dit wel kon. Of ze ons niet tijdelijk ergens anders hadden moeten plaatsen. Te duur was de conclusie. Ik wilde terug naar Amsterdam.
De vierde dag fietste ik met laptop naar een bistro waar ze internet hadden. Thuis kon ik mezelf niet horen denken. Nadenken en mijn intuïtie gebruiken, was wat ik moest doen als ik de berichtjes van drie heren n.a.v. mijn profiel wilde bestuderen.
Ik had niemand verteld dat ik me op een datingsite had ingeschreven. Op een seniorendatingsite, betrouwbaar en degelijk. Ik wilde geen commentaar, geen gelach en geen vragen. Als ik een lieverd had opgeduikeld, was het vroeg genoeg om het te vertellen.
Ik datete op de laptop. Voor mij geen geswipe naar links of naar rechts, ik ging gewoon nette profielen van nette heren zoeken die netjes antwoordden als ik hen zou aanschrijven. Wat ik nog niet had gedaan. Eerst de drie heren afhandelen die vooraan in de rij stonden. Ik wilde door hun woorden heen lezen om te proberen de man erachter te zien. Dat betekende dat ik niets kon met de man die alleen een hartje stuurde en geen moeite deed om zichzelf voor te stellen. En dat was voor mij het belangrijkste criterium: deed iemand moeite voor me. Ik was een vrouw van vijfenzeventig en waard om moeite voor te doen.
Op woensdag zaten de bewoners stilletjes aan de koffie. Door het lawaai en doordat de meesten slechthorend waren, konden we elkaar niet verstaan. Bibi had een slim idee. Ze schreef iets op een briefje en schoof het met pen door naar Marcelle, die het las, iets terugschreef en het doorschoof naar Ada. Bibi stelde voor elkaar voortaan woensdag in de nieuwe koffietent in de stad te treffen. Om tien uur zou het er nog niet druk zijn en ze hadden aparte nissen waar je rustig kon zitten. We knikten alle drie enthousiast ja.
Toen zagen we Magda binnenlopen. Ada was het eerste bij haar om haar tegen te houden. Ze was maar half aangekleed en liep op blote voeten. We namen haar mee naar de hal en Bibi zei: ‘Zullen we je naar huis brengen, lieverd?’
Magda draaide zich om en riep:
‘Ik wil naar mijn eigen huis. Breng me naar Gijs, hij weet de weg.’
Gijs was haar overleden man.
Toen we Magda met zachte hand naar haar gang probeerden te leiden, rukte ze zich los en liep richting uitgang. Hulpeloos stonden we met zijn vieren in de hal waar het boorlawaai elke verstandig gesprek onmogelijk maakte.
Marcelle zei kribbig: ‘Dan moet ze het zelf maar weten. Ik ga naar huis en zet mijn geluiddempende koptelefoon op.’
Ik wilde dat we het telefoonnummer van Magda’s dochter hadden.
42
Marcelle was zichzelf niet. Ze liep stilletjes met ons mee naar de koffiecorner en toen Ada vroeg wat ze wilde drinken, keek ze verward op.
Bibi zei: ‘Even een rondje vertellen hoe het gaat, nu we elkaar kunnen verstaan. Marcelle, hoe is het met jou?’
Het leek of Marcelle Bibi’s vraag niet had gehoord. Ze keek naar haar schoot, haar handen friemelden met een zakdoekje.
‘Marcelle?’ Ada stootte haar aan.
‘Hoe het met me gaat? Ik sterf elke dag duizend doden door dat lawaai. Ik loop rondjes door de tuin om te herinneren hoe stilte voelt. ‘
Dat deden meer bewoners. Ook in de tuin was het niet stil maar het boorlawaai raakte daar op de achtergrond.
Ada zei: ‘Dat ze de bewoners dit aandoen, begrijp ik niet. Ik heb de hele dag hoofdpijn. Magda raakt steeds meer in de war en zo zijn er meer.’
‘Ik kan het aardig hebben,’ zei Bibi. ‘Omdat ik me blijf voorstellen dat het mooier gaat worden.’
‘Wat kunnen mij die gangen schelen,’ zei Marcelle. ‘Ik ben zo boos. Hoeveel jaar hebben we nog? Hoeveel tijd daarvan moeten we in lawaai en stof zitten? Ik wil het gewoon niet meer. Dit leven. Nu Elisabeth is er niet meer is, is er niets meer aan. Ik denk er over om…. ’
Marcelle zei niet waarover ze dacht.
‘Waar denk je aan, Marcelle?’ durfde Bibi te vragen.
‘Hoe dichtbij mijn einde is. Of ik het einde wil versnellen.’ Ze zei het zacht maar we hadden haar alle drie verstaan.
Ada ging rechtop zitten.
‘Daar mag je niet aan denken. Dat mag niet. We slepen elkaar naar het einde van de verbouwing. Dat moeten we voor elkaar doen. Marcelle, je moet niet denken aan… je moet denken aan hoe mooi en fris het gaat worden.’
Bibi en ik knikten. Ik durfde niet te zeggen dat ik Marcelle wel kon volgen. Dat het fijn was om, als iets echt ondraaglijk was, je de regie over je einde in eigen hand kon nemen.
Marcelle schudde haar hoofd.
‘Evert en ik hebben het er vaak over gehad. Toen hij achteruit ging, hebben we maatregelen genomen. Je weet wel, lid worden van die club en zo.’
Coöperatie Laatste Wil. Daar was ik ook lid van.
Ik wilde nadenken over wat Marcelle had gedeeld en dat kon ik thuis niet. Daarom ging ik na de lunch in de tuin op het terras bij de Berkel zitten. Binnen woedde nog steeds de strijd om de oude muren van de kantoorruimtes te slopen. Ergens was ik trots op mijn gebouw. De muren hadden drie lagen appartementen gedragen en gaven zich niet zo gauw gewonnen.
Zelf bepalen wanneer je klaar bent met leven. Ik vond dat wij mensen dat recht moesten hebben. Ik vond dat we dit onderwerp op een veilige manier met vertrouwensartsen zouden moeten kunnen bespreken. Ik vond dat je eigen dood, wanneer je aan het leven lijdt, geen strijd mag zijn met artsen, die, meestal jaren jonger, dachten dat ze het beter wisten.
Niemand kon in Marcelle haar hoofd kijken. Misschien was de tijd na het overlijden van Evert voor haar al geleende tijd, tijd waarin ze haar best had gedaan om er nog iets van te maken. Ik kon niet inschatten hoeveel moeite dat haar had gekost. Waren Elisabeths overlijden en het lawaai en de chaos van de verbouwing de laatste druppels?
Er kwam iemand naast me zitten. Bibi. Ik keek haar aan en zei:
‘Ik miste iets bij Marcelle vandaag. Er is iets anders aan haar.’
‘Haar levensvreugde is weg,’ beaamde Bibi.
‘Van wie?’
We hadden niet gehoord dat Theo achter ons stond. Ik schoof een stukje op en klopte de plaats naast me op de bank.
‘Marcelle trekt de verbouwing niet.’ antwoordde Bibi.
Theo knikte. ‘Dat is ook geen doen. Mijn eettafel staat te trillen en dat is toch geen lichtgewicht.’
Er was ook iets anders aan Theo of zag ik ze nu vliegen?
‘Hoe is het verder, buurman? Kun jij niet een tijdje bij Helma logeren? Dan heb je rust. Ik overweeg volgende week een paar dagen naar Dieren te gaan.’
Dat viel me op dat moment in. Straks Rolf bellen.
Theo gaf geen antwoord. Ik vroeg me af of door het aanhoudende lawaai het in zijn hoofd al net zo’n soepzootje was als bij mij. Maar toen Bibi vragend zei: ‘Theo?’, antwoordde hij:
‘Nee, dat gaat niet. Helma en ik zijn niet langer samen.’
Impulsief pakte ik zijn hand die hij niet terug trok. ‘Daar schrik ik van.’
Hij stond op. ‘We spreken elkaar gauw een keer, dames. Nu ga ik mijn gezonde rondje wandelen afmaken.’
Die nacht, toen het stil was geworden, moest ik huilen. Ik wilde Marcelle niet missen net nu ik gewend begon te raken aan het wonen in de Twee Torens. Marcelle wilde niet meer leven en ik wilde juist meer leven. Hoe kon ik de anderen vertellen dat ik daar mee bezig was? Ik was verdrietig om Theo die voor de liefde naar Zutphen was verhuisd en nu alleen was. Net als Bibi en Ada en Marcelle. Net als ik.
44
Marcelle nam de telefoon niet op en reageerde niet op appjes. Ik had alle dagen hoofdpijn door het lawaai en vanwege het gepieker over Marcelle. Ze mocht niet zomaar verdwijnen. Ze zou toch niet zomaar verdwijnen? Omdat ik al wat langer in de Twee Torens woonde, wist ik dat ik mensen zou gaan missen. Omdat ze waren overleden of omdat ze naar een verpleeghuis verhuisden. Mensen die ik had gesproken in de lift of bij de koffie, die ik dagelijks hun rondje door de tuin had zien lopen. Hoe vaak werd er in het restaurant niet verteld over die mevrouw van de eerste die plotseling dood bleef, of over die man die, nadat hij zijn huis in de fik had gestoken, toch was opgenomen. Ik moest hier aan gaan wennen. Ik kon alleen hopen dat er om me heen ook jongere mensen kwamen wonen waar ik wat aanspraak aan kon krijgen. Eens zou ik aan de beurt zijn en dan zouden mijn buren mij missen. Maar twee vrouwen verliezen waar ik in zo’n korte tijd aan gehecht was geraakt, was zwaar.
Toen ik donderdag het pand ontvluchtte om naar de markt te gaan, kwam ik in de hal Theo tegen. Hij zag er moe uit en zijn mooie witte haar leek grauw geworden.
‘Hoe is het, Theo? Is het lawaai bij jou even erg?’
Mocht ik naar Helma vragen?
Hij antwoordde: ‘Hier kunnen we niet praten, thuis ook niet. Zullen we aanstaande zondag een uitgebreide lunch doen in het IJsselpaviljoen?’
Optimistisch had ik de zondag vrij willen houden voor een eventuele date. Maar Theo ging voor.
Ik had zin in mijn afspraak met Theo maar ik wilde mijn doel op Seniordating niet uit het oog verliezen. Daarom zat ik zaterdag met de laptop aan de eettafel en zocht ik naar mannen die me aanspraken. Ik selecteerde leeftijd, regio en lengte. Ik wilde geen man die kleiner was dan ik was.
Vier profielen voldeden aan mijn zoektermen. Een Gerben; Een Dag Niet Gelachen Is Een Dag Niet Geleefd; Ik Zoek Jou en een Theo. Theo? Van schrik duwde ik de muis van me af. Onze Theo stond op Seniordating. Ik wist dat Helma en hij elkaar ook zo hadden gevonden maar was het niet te snel? Als hij mij maar niet zou zien. Ik stond met foto en naam voluit in het zicht. Snel zocht ik de knop waarmee ik mijn profiel onzichtbaar kon maken.
Doe normaal, Hanna, je zoekt toch een man?
De rest van de dag had ik het niet meer van de zenuwen voor de afspraak van morgen. Stel dat Theo mij ook had gezien?
Theo en ik troffen elkaar in de hal. Op weg naar het IJsselpaviljoen klaagden we over de verbouwing die meer overlast gaf dan de woningbouw ons had voorgespiegeld. Theo mopperde dat hij niets merkte van de bewonerscommissie die toch voor ons op zou moeten komen.
‘Zullen wij ons aanmelden voor de commissie, Hanna? Samen iets nuttigs doen?’
Ik zag niet wat wij zouden kunnen verzinnen om de verbouwing voor de bewoners meer draaglijker te maken.
‘Ze zijn nu eenmaal begonnen en kunnen niet meer stoppen.’
Toen we op onze lunch zaten te wachten, wilde ik het over Helma hebben. Ik kende haar, vond haar aardig.
‘Helma en jij leken zo close. Wat ging er niet? Of ben ik nu te onbescheiden?’
‘Jij en onbescheiden. Helma is een lieverd,’ zei Theo. ‘Maar onze levens pasten niet bij elkaar. Zij werkt nog, heeft een druk sociaal leven en ik ken hier nog niet veel mensen. In de Twee Torens heb ik weinig aanspraak behalve aan Bibi en jou. Ik keek er naar uit om je te zien maar door de herrie vloog elk goed voornemen om bij je langs te gaan het raam uit.’
Theo keek er naar uit om mij te zien. Ik vond het ook fijn om hem te zien. Wat ik nooit iemand zou vertellen, was, dat ik vanaf de eerste keer dat ik Theo zag door zijn haar heb willen woelen.
‘Jij bent een senior en Helma nog niet. Zijn we te overmoedig geweest door naar de andere kant van het land te verhuizen?’ vroeg ik.
Ik keek of Theo reageerde op het woord senior. Niet.
‘Wat kijk je. Zit er iets in mijn haar?’ Hij woelde met zijn handen door het haar waar ik zo graag aan wilde zitten.
Doe normaal, Hanna.
Theo pakte mijn hand.
‘Laten we dit vaker doen. Misschien kunnen we met de auto eens een rondje Achterhoek doen. Wij Amsterdammers moeten ons gaan aanpassen.’
45
Marcelle was nog steeds niet terug en nam ook haar telefoon niet op. Eén keer had ik bij haar ingesproken, stotterend omdat ik zoveel wilde zeggen. Uiteindelijk zei ik:
‘Ik mis je.’
In de chaos van de verbouwing was niets meer hetzelfde. Buren stapten op de verkeerde verdieping uit de lift, anderen durfden de lift niet meer in omdat twee bouwmensen met helmen en gehoorbeschermers als marsmannetjes de lift bezet hielden. Het verlangen naar mijn oude donkere gang had plaats gemaakt voor het verlangen naar mijn oude trappenhuis, al zestig jaar hetzelfde.
Ik was moe. Liep te niezen. Slikte teveel paracetamol om de hoofdpijn te bestrijden.
Ik belde Rolf.
‘Ma, je bent welkom. We zijn het weekend weg, dan heb je het huis voor jezelf. Moet ik je oppikken?’
Waar was Magda in deze chaos? We zagen haar niet meer bij de koffie of zwervend door de gangen. Voordat ik een week naar Rolf zou gaan, wilde ik weten hoe het met haar was dus liep ik door het bouwstof naar haar verdieping. De vaas met bloemen naast haar voordeur was weg. Omdat dat van de woningbouw moest of had ze hem zelf naar binnen gehaald als bescherming tegen het verbouwingsgeweld? Ik belde aan, hoorde de bel, zag een schim door het matglas naast de voordeur maar er deed niemand open.
Ik klopte op de voordeur, hard.
‘Magda? Hier is Hanna. Ben je er?’
Geen antwoord.
De gangen en hallen waren vol werklui en boormachines, puin en veel stof, verstikkend stof maar toch oogden ze leeg. De mensen die het gebouw tot leven moesten brengen, verstopten zich achter hun voordeur. Mijn mensen, mijn vriendinnen, veranderden, verdwenen, naar hun zoon of in zichzelf.
Niets was meer hetzelfde.
Dit liet ik niet op me zitten. Ik liep naar het trappenhuis aan het eind van Magda’s gang en nam de trap naar de verdieping waar Theo woonde. Ik wilde klagen en zeuren.
Toen Theo opendeed, zei ik: ‘Ik wil even op zijn Amsterdams zeiken. Nee, niet even, de hele middag.’
Theo maakte een buiging en zei: ’Be my guest.’
Toen ik hem vertelde dat ik bij Rolf ging logeren, zei hij:
‘Goed plan. Ik ben jaloers. Zal ik je brengen en komen halen, ben ik er ook even uit.’
Dat vond mijn eigenwijze zelfstandige ik voor deze keer goed.
Het was stil bij Rolf. Als de kinderen naar school waren en Rolf en Celia naar hun werk, zat ik op de bank met een kop koffie te wachten. Op het lawaai waar mijn lijf en hoofd zich op hadden ingesteld en toen het lawaai niet kwam, liep ik nog stijf van de spanning door het huis. Ik moest afkicken, mijn ledematen één voor één vertellen dat ze zich mochten ontspannen. Op de vierde ochtend sliep ik tot tien uur uit. Eindelijk weer een keer.
Het weekend alleen was confronterend omdat ik me realiseerde dat ik niet terug wilde naar de Twee Torens. Dat ik besefte dat ik wel zou moeten. Dat ik mijn laatste levensfase daar zou doorbrengen. Ik moest teruggaan naar het huis dat het mijne was. Om Theo te zien, om Bibi en Ada te spreken en om erachter te komen hoe het met Marcelle was.
Theo kwam me vroeg halen en at mee. Celia fluisterde bij het afscheid nemen:
‘Leuke vent, ma. Moet je houden,.’
In de auto vroeg ik Theo of hij Marcelle had gezien. Hij zei van niet.
‘Maar ik ben veel weg, Hanna, om rust aan mijn kop te hebben. Je moet maar eens met me mee gaan, dan maken we er een dagje uit van.’
Toen ik mijn huiskamer binnenstapte, was het eerste dat me opviel het dunne laagje stof op de tafel en de kast. Op het bed. Ik trok de lakens en dekbedhoes eraf en kieperde mijn dekbed over de reling van het balkon richting de brokken muur die ooit het gebouw overeind hadden gehouden. Ik hoopte maar dat de nieuwe muren even stevig waren.
Het was heerlijk om in mijn eigen bed wakker te worden. Ik begroette mijn rijtje bomen en zei ik dat ik ze had gemist. Ik merkte dat ik vrolijk was omdat ik later bij Bibi ging aanbellen. Toen de eerste dreun door mijn lichaam vibreerde, zei ik hardop: ‘Ik ga me niet laten kennen.’
Ik was het vergeten. De boren, het lawaai, hoe het klonk, hoe het voelde.
46
Op weg naar de brievenbus moest ik twee mannen met kruiwagens ontwijken. Ik groette ze maar kreeg geen reactie. Ik bedacht dat we lucht voor ze waren. Voor hen telde het gebouw, niet de mensen.
Bij de brievenbussen trof ik Bibi en Ada tegelijk. Ada haalde elke morgen de Stentor uit de brievenbus en Bibi de Volkskrant.
Ze hadden ook allebei een opengemaakte brief in hun hand en keken mij verslagen aan.
‘Wat is er? Een rotbrief van de woningbouw met de aankondiging over nog meer ellende?’
Ada wees naar mijn brievenbus.
‘Kijk zelf maar.’
Ook ik trof een enveloppe waarop het adres met een klein kriebelig handschrift was geschreven. Ik herkende het handschrift niet maar aan de gezichten van Bibi en Ada te zien, zou dat wel moeten.
‘Laten we even naar mijn huis gaan,’ zei Bibi en ik wist dat ik geen goed nieuws zou krijgen. Bibi zette koffie en ik scheurde de brief open. Ik keek meteen naar de ondertekening: Marcelle. De brief was een afscheid. De brief liet weten dat Marcelle er niet meer was. Er zelf voor had gekozen om er niet meer te zijn. Ervoor had gekozen dit niet met ons te bespreken om ons niet te belasten. Dit schreef Marcelle zelf.
‘Ammehoela,’ zei ik hardop en las verder.
Ze wenste ons alle goeds.
Marcelle was er niet meer en hier moesten we het mee doen.
Ik stond op en liep de deur uit en mijn eigen huis in. Ik wilde niemand zien, niemand spreken. Als ik mijn mond open zou doen, zou ik in plat Amsterdams gaan schelden. Marcelle was er tussenuit geknepen en had ons laten zitten. Met de rotzooi, met ons verdriet. Zonder afscheid. Wat had het voor zin om vrienden te maken als ze er één voor één tussenuit knepen? Ik moest hier weg voordat ik ook verdween.
Ik wilde nu geen verstandige taal van Bibi aanhoren en geen vergoelijking van Ada. Ik wilde kwaad zijn.
Baas over eigen leven, daar stond ik achter. Ook bij Marcelle. Maar ze was er gewoon tussenuit gepiept, zonder aan ons te denken. Ik vond haar een geweldige vrouw, mooi en zelfbewust. Was ze dat wel? Ooit enorm in de steek gelaten, vond ze liefde en loyaliteit bij Evert. Maar wat deed in de steek laten met je? Hoeveel zelfvertrouwen hield je over en hoeveel bouwde je weer op? Wie was Marcelle zonder Evert? Een mooi omhulsel? De brief gaf geen antwoorden. Daarin zei ze dat ze lang genoeg had geleefd en rust wilde. Rust wilde ik ook. Maar daarom wilde ik nog niet dood.
De bel ging. Bibi stond voor de deur. Rode ogen.
‘Ben je ook zo geschrokken? Mag ik binnenkomen?’
‘Ik ben boos. Ik wil zoveel tegen haar zeggen. Dat ze het waard is om te leven, dat ik van haar hou.’
‘Dat voelde ze zelf niet meer, ze zag geen waarde meer in haar leven. Je las dat er een melanoom bij haar was ontdekt. Toen besloot ze dat het mooi was geweest. Geen onderzoeken, geen lijdensweg. Ik ben me kapot geschrokken maar ik respecteer haar beslissing.’
Zover was ik niet. Respect had ik wel voor haar. Eén dezer dagen ging ik bij mezelf naar binnen kijken om te zien waar ik mijn moed zou kunnen vinden als ik het leven klaar zou vinden. Want moed had Marcelle gehad, dat was zeker.
‘Ze trok die verdomde verbouwing niet. Dat was het zetje na Elisabeth. Ik zou willen dat de woningbouw wist wat die verbouwing bij ons teweeg brengt. Wij zijn sterk, Bibi maar hoeveel kwetsbare mensen vallen bijna om?’
Bibi stelde voor om één dezer dagen een rustige plek te zoeken om samen afscheid te nemen van Marcelle.
Ik zei: ‘De Hoofdige Boer? De tuin is zo rustgevend.’
We spraken af dat Bibi met Ada zou overleggen en het mij zou laten weten.
Alsof het zo moest zijn, was het op de ochtend dat we in Almen gingen lunchen, mooi weer. Toen Theo van mij hoorde dat we Marcelle daar wilden herdenken, vroeg hij of hij mee mocht.
‘Ik kende haar niet lang, maar heb erg met haar gelachen. Een bijzondere vrouw. Mijn auto is groot, zal ik rijden? Met jou naast me?’
Was hij een klein beetje aan het flirten?
We zochten achter in de tuin een mooie plek onder de bomen zodat we rustig konden praten.
Eén voor één haalden we herinneringen op aan Marcelle. Ada kende haar het langst:
‘Ik was in het begin een beetje bang voor haar. Ik ben maar een gewone vrouw en zij was een stadse dame. Maar ze had het niet hoog in haar bol, verre van dat. Altijd vriendelijk. En zij en Elizabeth leken zulke tegenpolen maar waren gek op elkaar. ‘
Ze keek Bibi en mij aan.
‘Ik ben blij dat ik jullie als buren heb. Het leven neemt iets mee maar brengt ook nieuwe dingen. Daar hou ik me aan vast.’
Ik zei: ‘Ik ben boos dat ze geen afscheid heeft genomen. Ons in de ogen heeft kunnen kijken en vertellen hoe ze zich voelde.’
Bibi had een andere mening.
‘Afscheid nemen betekent dat ze weer verbinding met ons had moeten maken. En juist als je weg wilt, wil je alle verbindingen verbreken.’
Ook daar wilde ik over nadenken. Kon je het leven pas loslaten als je iedereen om je heen had losgelaten?
‘Het is een zware beslissing, die je alleen kunt nemen als je werkelijk niets meer voor je ziet.’ zei Theo. ‘Ik vraag me af hoe het voor haar zoon is geweest. Maar ik geniet nog van het leven en blijf vooruit kijken.’
Zo positief kon ik nog niet zijn. Ik zag niet zoveel als ik vooruit keek. Ik zag een leven dat niet zoveel tijd meer had. Wat wilde ik met die tijd gaan doen? Genieten was het nieuwste modewoord. Je moest van alles genieten anders leefde je niet. Met die rotherrie en dat rotstof viel er niets te genieten. Op dit moment.
‘Genieten zit in je hoofd,’ zei Bibi.
‘Mijn hoofd is out of order door de herrie,’ antwoordde ik.
Maar als ik dan toch moest gaan genieten, ging ik de koe bij de horens pakken, de man bij de lurven. Ik zou Theo gaan versieren. Ik zou hem via Seniordating een bericht gaan sturen waarin ik mijn ziel blootlegde. Voor zover ik die kende.
47
Van Hanna aan Theo:
Op Seniordating zag ik een foto van een man met mooi grijs haar. Een man die ook nog Theo heet en verdomd veel lijkt op mijn maatje uit Amsterdam.
Heb je je vergeten af te melden nadat je Helma had ontmoet of heb je jezelf opnieuw aangemeld?
Je kent me inmiddels langer dan vandaag en zult begrijpen dat ik me iets afvraag. Ben je er al aan toe om te daten? Ben je er aan toe om met mij te daten, is eigenlijk de vraag. En nu ga ik gauw iets anders doen want ik snap niet waar ik de moed vandaan heb gehaald om dit te schrijven.
Ik las de tekst twintig keer over, sliep er een nachtje over, vroeg me af of ik Bibi zou raadplegen en drukte na mijn ontbijt op verzenden. Ik had geen idee hoe snel Theo mijn bericht zou lezen maar ik ging deze dag mijn biezen pakken zodat hij me niet thuis zou treffen als hij bij me aan zou bellen. De moed voor een rechtstreekse confrontatie had ik niet, ik scheet in mijn broek.
Moeten vluchten maakte me creatief. Ik pakte de fiets naar het station en de trein naar Deventer. Daar was ik nog nooit geweest. Ik wist dat er een goede quiltwinkel was en daar zou ik mezelf verwennen met lappen stof voor de eerste quilt die ik in de Twee Torens voor mezelf ging maken. Mijn bed en ik verdienden iets nieuws. Helemaal als Theo niet zou reageren of mij vriendelijk zou laten weten dat hij vrienden met me wilde blijven. Of had ik de vriendschap verpest met mijn bericht op een site die bedoeld was om een relatie te vinden?
Van Theo aan Hanna:
Zo ken ik mijn Hanna weer. Nooit bang om haar nek uit te steken. Iets wat ik zelf niet durfde toen ik jou op Seniordating zag staan. Ik dacht: die heeft allang een vent achter zich aan.
Je bent een verschrikkelijk leuke vrouw, vrolijk en eigenwijs. Daarom vond ik het niet erg dat Helma vertelde dat ze niet zoveel meer voelde in onze relatie. Dat was bij mij ook zo. Tot mijn grote schrik was ik vanaf de dag dat je voor mijn deur stond, verliefd op dat Amsterdamse gekke wijf.
Zo, nu heb ik het gezegd, nu heb ik ook mijn nek uitgestoken. Wat denk je. Blijven we schrijven of beginnen we met koffie drinken en zien we wel waar het schip strandt?
De verhalen van mijn vriendinnen gingen over hun liefde voor mensen die er niet meer zijn. Zelfs het onderwerp van mijn bescheiden liefde was overleden. Ik zou graag een liefdesverhaal toevoegen dat nog moet beginnen. Gewoon om te laten zien dat het niet uitmaakt hoe oud je bent, dat liefde er gewoon is, ergens in je hoofd, in je lijf. Dat het niet uitmaakt dat het lijf gebreken gaat vertonen. Dat het niet erg is dat je geliefde wakker wordt als jij je in bed moet omdraaien omdat je dat niet kunt zonder te kreunen. Dat je vertederd naar zijn snurken ligt te luisteren, gelukkig dat je niet alleen in bed ligt.
Maar nu stond ik in mijn vijfenzeventigste levensjaar te trillen op mijn benen. Ik had het zelf over me afgeroepen op een moment dat ik zin had in iets geks.
Nee. Ik ging het niet moeilijker maken dan het kon zijn. Ik ging het op zijn Amsterdams aanpakken en niet op zijn Zutphens. Als Amsterdamse beschikte ik over een dosis lef die ik in de Twee Torens nog niet was tegengekomen. Behalve bij Theo.
Van Hanna aan Theo:
Als je blijft schrijven, zie je niet dat ik rood, verlegen en ongemakkelijk word van je complimenten. Als ik jou blijf schrijven, verstop ik me achter mijn voordeur en dat is niet wat ik wil. Dus Mijnheer Koekepeer, de koffie staat klaar op elk door u gewenst moment.
Van Theo aan Hanna:
Nu!!