
SURVIVAL
Hoe gaat het met Jan-Jaaps moeder Caro nu haar zoon na twintig jaar zijn vader gaat ontmoeten?
1
Het huis dreunt na van de klap waarmee Jan-Jaap de voordeur dichtslaat. De voordeur is nieuw en kan niets vertellen over de keren dat Jan-Jaap boos het pand verliet. De muren van de bovenwoning waar Caro het grootste deel van haar volwassen leven woont, hebben zich jaren schrap gezet tegen de ruzies tussen hen.
Caro moet zich bedwingen om niet naar het raam te lopen om hem uit te zwaaien. Zoals ze vroeger deed. Zoals ze elke keer wil doen als hij weggaat. Als bezwering. Nu is Jan-Jaap op weg naar het station, op weg naar België waar hij als ontgroeningritueel een survivaltocht moet maken.
‘Kicken, ma!’
Zonder geld.
‘Maar hoe moet je dan….?’
Zonder paspoort.
‘Jan Jaap, dat kan niet.’
Zonder eten en drinken.
‘Hoe moet dat zonder geld? Je kunt toch niet gaan stelen?’
‘Vet cool, ma.’
‘Ik verbied het je.’
‘Ach ma, toe nou.’
‘Neem dan je mobiel mee.’
‘Mag niet.’
Jan-Jaap gaat economie studeren en heeft zich aangemeld bij de studentenvereniging.
‘Ze verhuren kamers aan leden. Ik geef niks om kouwe kak maar dan heb ik woonruimte.’
Nu gaat hij omwille van een kamer levensgevaarlijke dingen doen. En zij heeft hem niet uitgezwaaid. Caro staart naar de vlek op de muur waar Jan-Jaap ooit een hap eten tegenaan plakte. Worteltjesstamppot. De vlek is oranje en heeft de vorm van een hart. Ze houdt niet van schilderen, bang dat nieuwe verf de herinneringen aan hun leven samen, waar zo weinig getuigen van zijn, zal toedekken.
‘Muren hebben oren,’ zei haar moeder ooit.
Soms, als Caro niet kan slapen, vraagt ze zich af hoeveel stemmen de muren hebben opgenomen, hoeveel ruzies zich in het plafond geboord hebben, hoeveel kinderen eveneens kutwijf riepen als hun moeder hen iets verbood. Hoeveel moeders vervolgens met hun kop tegen dezelfde muur wilden beuken.
‘Hoe deden jullie dat, moeders voor mij? Hoe vertelde je je zoon dat je van hem hield? Hoe liet je hem los? Hoeveel tranen lagen aan jullie voeten als hij zonder om te kijken de straat uit liep?’
Drie muren en één vrouw. Dat is de clou van haar leven, ze is alleen.
‘Ik heb verdomme mijn best gedaan.’
Caro is geen bewust ongehuwde moeder. Ze is onbewust zwanger geraakt na een feestje waarop zij uitermate bewust dronken werd hetgeen uitmondde in een vrijpartij met een jongeman waarvan ze nog net wist dat hij Jan heette. Ze werd niet misselijk en haar borsten zwollen niet op en het drukke studentenleven belette haar bij te houden wanneer ze ongesteld was geweest. Toen haar spijkerbroek niet meer dicht wilde, had ze maar weinig tijd om een beslissing te nemen.
‘Elk leven is door de Heer gegeven.’
De zin bleef door haar hoofd spoken tijdens slapeloze nachten waarin ze op een rijtje probeerde te zetten waar ze met haar leven naar toe wilde. Hoewel Caro zeker wist dat het leven in haar schoot door een man gegeven was, hoorden haar oren de galm van haar moeders stem die deze berustende woorden uitsprak als ze met het zoveelste kind in het kraambed lag. Caro is de oudste in het gezin dat uiteindelijk negen kinderen zou tellen en heeft noodgedwongen heel wat luiers verschoond. Haar pa was net vaak genoeg thuis om elk jaar een kind te verwekken.
Ze kende de man met wie ze had gevreeën had niet en wist niet waar ze hem zou moeten zoeken. Toen hij haar kwam opzoeken, was hij al verloofd met Sonja en wist Caro dat ze haar leven in eigen hand wilde houden. Simpel. Overzichtelijk.
‘Ik heb verdomme mijn best gedaan.’
Caro zakt op de bank en legt haar voeten op de salontafel. Ze heeft Jan Jaap opgevoed zoals het haar goed leek. Ze heeft boeken gelezen en om zich heen gekeken hoe andere moeders het deden. Ze heeft getwijfeld en geworsteld, ze heeft nachten waker gelegen en naar haar intuïtie geluisterd. Ze kon geen moeder worden zoals haar moeder een moeder was. Caro lijkt in niets op haar ma, behalve in de liefde die zij voelt voor haar kind. Het kind dat nu de deur achter zich dicht heeft getrokken om in zijn afzakkende skate-broek de wereld in te trekken. Zonder geld. Zonder mobiel. Met zijn gezond verstand.
Dat hoopt ze maar.
2
‘Heb je al iets van Jan-Jaap gehoord?’
‘Niets.’
Caro legt haar hand op haar maag. De andere hand houdt ze tegen haar keel. Alleen zo kan ze de woorden hardop zeggen: ‘Nee, ik heb nog niets gehoord. Al een week niet.’
‘Wat is hij precies aan het doen?’
Caro zit samen met een collega op de trap voor de school waar ze beiden lesgeven.
‘Ontgroenen. Wist jij dat dat nog bestond? Jan-Jaap wil op kamers en als hij lid wordt van een dispuut komt hij op de wachtlijst voor een kamer.’
‘Slim bedacht. Prima toch? Laat hem gaan.’
Ze laat hem gaan. En als ze hem niet zou laten gaan, ging hij toch.
‘Hij is gedropt in de Ardennen. ’s Nachts. Zonder geld, zonder pinpas, zonder mobiel en zonder papieren. Onderweg moeten ze een paar opdrachten uitvoeren en dan moeten ze maar zien hoe ze thuis komen. Maar als ze waren gaan liften, had hij toch allang thuis kunnen zijn?’
Caro is elke dag naar haar werk gegaan. Als ze lesgeeft kan ze Jan-Jaap in een klein hokje van haar hoofd achterlaten. Alleen dan laten haar handen haar keel en haar maag los. Na een uur moet ze haar mobiel aanzetten en als er geen berichten zijn, voelt ze de misselijkheid terugkomen. Haar vingers zoeken de toetsen om hem een berichtje te sturen maar ze weet dat Jan-Jaap zijn telefoon niet bij zich heeft. Het mobieltje was de navelstreng tussen hen en nu heeft hij hem doorgesneden. Haar vingers wringen de boodschap dat zij nog niet zover is.
Aan het eind van de middag fietst ze naar huis, één hand aan het stuur en de andere op haar maag. Als ze haar fiets tegen de pui van haar huis zet, ademt ze in. Ze voelt dat de lucht om haar huis niet in beweging is geweest door voetstappen van haar zoon of van zijn hand die de sleutel in het slot steekt. Het trappenhuis is stil en de huiskamer ademt verlatenheid. Ze loopt door naar boven en opent de deur van Jan-Jaap’s kamer. Ze pakt zijn telefoon en houdt hem tegen haar wang. Hij blijft stil. Ze leunt tegen de muur en schuift haar voeten onder het dekbed. Het T-shirt op zijn hoofdkussen ruikt naar man.
Aan het voeteneind van het bed leunen stapels boeken. Maanden geleden nam hij de eerste mee naar huis.
‘Wat zijn dat voor boeken?’
‘Van een ouwe kerel geleend.’
Opa Bol heette de man waar Jan-Jaap in een supermarkt mee aan de praat was geraakt.
‘We kletsen gewoon. Over van alles en nog wat. Boeken. Mannendingen.’
Mannendingen heeft zij Jan-Jaap niet kunnen geven. Ze gaf hem wel de naam van de man met wie ze Jan-Jaap gemaakt heeft. In een boze bui wilde ze hem veranderen.
‘Zullen we je voortaan Jaap noemen?’
‘Ik heet Jan-Jaap en blijf zo heten.’
Hij was koppig. In dat opzicht aardde hij niet naar zijn vader. Na de
bevalling had Jan haar opgezocht. Ze zag onmiddellijk dat hij geen man was die het leven te lijf ging om antwoorden te zoeken voor de ontstane situatie. Hij keek naar haar in een poging het antwoord in haar ogen te lezen. Zij had de oplossing niet, zij moest haar eigen vragen leven.
‘Hier blijft het bij. Jij hebt Sonja. Ik moet verder en ik vind het
simpeler om het met de baby alleen te doen. Ik ben nu eenmaal ik.’
Jan zei: ‘Goed,’ en kwam nooit meer terug.
3
Caro leunt achterover en maakt de knoopjes van haar blouse los. Ze wurmt hem uit en trekt vervolgens eerst haar ene en dan haar andere arm onder de BH-bandjes uit. Ze trekt de sluiting naar voren en maakt hem los. Onwillekeurig raakt de zijkant van haar hand haar borst en de tepel wordt hard. Het is verdomme een week geleden dat ze… Ze wil zich verliezen in een man, ze wil een mond in haar mond voelen ademen en een hand op haar huid, ze wil niet meer alleen zijn. Ze pakt Jan-Jaap’s T-shirt en trekt hem over haar hoofd.
‘Kloteleven.’
Na de jaren waarin Jan-Jaap en zij genoeglijk in het kleine bovenhuis rond klungelden, kwam de buitenwereld aan de deur kloppen. Mannen. Twee stuks.
Jan-Jaap zat in zijn eindexamenjaar en Jan-Jaap blowde in zijn
eindexamenjaar en wat hij nog meer deed in dat jaar, wilde ze niet weten. Toen belde Jan. Na negentien jaar hoorde ze een zachte stem vragen of hij niet stoorde. Hij vertelde dat hij op zijn schreden was teruggekeerd en contact met zijn zoon wilde zoeken. Natuurlijk stoorde hij wel, hij gooide verdomme haar leven overhoop. Ze weigerde na te denken hoe het verder moest als de vader in haar zoons leven ging opduiken. Kortaf noemde ze het nummer van Jan-Jaaps telefoon en hing op.
‘Ik denk dat je pa gaat bellen.’
‘Hij doet maar.’
De deur sloeg achter hem dicht en hij sprak geen woord meer over Jan.
‘Heeft je pa al gebeld?’
‘Ge-sms’t. Durft zeker niet te bellen.’
‘Wil je hem spreken?’
‘Weet ik het?’
‘Als je hem niet wil ontmoeten, moet je het zeggen.’
‘Hoe moet ik dat weten. Ik zie wel.’
Caro maakte zich zorgen. Jan-Jaap stommelde meteen naar boven als hij uit school kwam. Als ze bij hem ging kijken, lagen er stapels boeken naast zijn bed met bladwijzers ertussen, geen studieboeken maar de boeken die hij van de oude man gekregen had.
‘Neem je wel voldoende tijd om te studeren? Je staat zwak voor een paar vakken.’
‘Bemoei je d’r even niet mee, wil je? Komt allemaal in orde.’
Jan-Jaap wist niet dat ze opa Bol had opgezocht. Ze wilde weten waarom haar zoon zo graag naar hem toe ging. Ze wilde weten of iemand wist hoe het verder moest met haar zoon en zijn onbekende vader.
Ze schrok van de oude man die moeizaam voor haar uit schuifelde naar de huiskamer.
‘Kom binnen, kom binnen, wat leuk om u te zien, moeder van Jan-Jaap. Je hebt een fijne zoon, mevrouwtje. Bijzondere jongen. Daar zou ik me geen zorgen over maken. Hij vindt het een beetje moeilijk om met u over zijn pa te praten. Is boos op zijn pa. Ook nieuwsgierig natuurlijk. Laat de jongen maar schuiven. Komt wel goed.’
Opa Bol’s blauwe oog keek haar ernstig aan en zijn groene oog knipoogde.
Op een avond hoorde ze Jan-Jaap huilen. De oude man was dood.
‘Verdomme, ma, sta ik buiten het crematorium met dat gekke wijf, de buurvrouw van de ouwe, gaat mijn mobiel. Jan. Pa.’
Caro zet haar voeten op de grond en gaat rechtop zitten. Ze staat op en verliest haar evenwicht. Er vallen een paar boeken op de grond.
Beneden bij de telefoon aarzelt ze, zal ze iemand bellen? Over haar paniek praten? Haar vriendinnen zullen verstandige dingen zeggen die Caro niet wil horen. Dat Jan-Jaap niet in zeven sloten tegelijk loopt, dat hij één dezer dagen op de stoep zal staan, doodmoe maar opgewonden over alles wat hij heeft meegemaakt. Ze weet het. Ze gelooft het alleen niet. De bel gaat. Ze schrikt zo dat ze tegen de deurpost aanloopt. Jan-Jaap heeft geen sleutels bij zich. Ze rent naar de trap en trekt aan het koord dat vet geworden is van de vele keren dat er aan getrokken is.
‘Ben je daar eindelijk?’
‘Helemaal.’
Een zware mannenstem. Verdomd, dat was ze vergeten. Voor de deur staat de man waarop ze al drie weken hartstochtelijk verliefd is.
4
‘Wat heb je nou aangetrokken?’
Karel houdt Caro op armlengte van zich af. Boven aan de trap heeft hij haar in zijn armen genomen en haar met haar rug tegen de jassen onder de kapstok geduwd.
‘Wat kijk je verschrikt? Ben ik te laat? Hou je mond, ik moet eerst
zoenen. Mmm, wat ben je lekker.’
Caro kijkt omlaag en ziet dat Karel het T-shirt van Jan-Jaap omhoog
heeft geschoven. Haar rok zit gedraaid want als zijn handen niet op haar borsten liggen, kneden ze haar billen. Voordat ze antwoord kan geven is zijn tong weer in haar mond en de volgende tien minuten denkt ze geen seconde aan haar zoon.
Caro houdt van mannen. Karel is niet de eerste man waar ze iets mee heeft maar wel de eerste man in lange tijd waar ze slappe knieën van krijgt. Waar ze na drie weken nog steeds slappe knieën van krijgt. Hij zat in haar stamkroeg aan de bar. Aan het eind van de avond zat ze op zijn schoot. Hij is de eerste man die bij haar thuis mag komen. Hij had geen boodschap aan haar gepruttel over Jan-Jaap.
‘Je zoon weet waar Abraham de mosterd haalt. En wij zijn te oud voor een lange aanloop. Ik ben gek op je en ik wil je helemaal.’
Jan-Jaap draaide om Karel heen en zijn oordeel viel niet ongunstig uit.
‘Toffe kerel. Moet je houden.’
Hij trok wel een grens.
‘Djeezus, ma. Je denkt toch niet dat ik naar jullie gebonk ga liggen
luisteren? Ik ga op kamers.’
Zo was het gekomen. Jan-Jaap liet zich ontgroenen omwille van een kamer. En zij was onoverkomelijk hartstochtelijk verliefd.
‘Hoelang is hij weg?’
‘Zes dagen.’
‘Dat is lang.’
Ze liggen samen in bed. Caro schuift haar been over zijn heupen en duwt haar neus in zijn hals. Vanaf de kapstok tot in haar slaapkamer ligt een spoor van kleren. Haar dekbed ligt eveneens op de grond. Karels hand streelt gedachteloos het plekje boven haar bilspleet.
‘Heb je zijn vader gebeld? Stel dat er iets is gebeurd.’
Caro heeft Jan gebeld. Jan leefde met haar mee. Jan zei dat het wel los zou lopen, dat Jan-Jaap oud en wijs genoeg was om niet in zeven sloten tegelijk te lopen.
‘Hij is wel je zoon, eikel,’ had ze geschreeuwd.
Stel dat er iets is gebeurd. Stel dat Jan-Jaap bewusteloos langs de kant van de weg ligt, of nog erger, in een ravijn is gevallen. Hij heeft geen papieren bij zich. Niemand zal weten wie ze moeten waarschuwen. Stel dat hij in coma ligt. Het zal weken duren voordat ze zijn identiteit hebben achterhaald. Eindelijk kan ze haar gedachten uit de donkere hoeken van haar geest ophalen en tegen Karel uitspreken.
Ze schudt haar hoofd.
‘Wat kan hij doen?’
Ze laat haar hand langs het bed vallen en krijgt een punt van het dekbed te pakken. Ze trekt het over hen heen.
‘Ik wil slapen.’
‘Slaap maar. Ik hou je vast.’
Ze slaapt niet. In haar hoofd wil het licht niet uit. Het blijft branden als een baken voor haar zoon zodat hij de weg naar huis kan vinden. Als ze in slaap valt, zal Jan-Jaap verdwalen. Ze hoort Karel snurken. Elke keer als ze beweegt, trekt hij haar naar zich toe en geeft haar in zijn slaap een kus. Ze moet ervan huilen.
Stemmen op straat. Gelach. Een autodeur wordt hard dicht geslagen.
‘Doei!’
Een schorre mannenstem.
Gebons op een deur. Kunnen ze zich verdomme niet gedeisd houden?
Gebons op haar voordeur. Ze vliegt overeind als de bel gaat.
‘Ma. Doe even open.’
De stem van haar zoon.
Ze trapt het dekbed van zich af, rent naar beneden en trekt de voordeur open. Een lange man met een baard van een week stapt over de drempel
‘Ma. Sorry, het is midden in de nacht, geloof ik. Maar ik ben d'r weer. Het was vet gaaf. België. Moet je horen....’
Hij kijkt omhoog en ziet Karel in de deuropening van Caro’s slaapkamer staan.
‘Slaapt die vent van je hier? Goed voor je, ma. Gezelschap. Dan ben je niet zo ongerust geweest.’
5
‘'Elk leven is door de Heer gegeven'. Dat zei mijn moeder toen ze hoorde dat ik zwanger was.’
Caro leunt tegen Karels borst. Haar vingers plukken aan de haartjes op zijn been, zijn wijsvinger verkent de striae op haar buik.
‘Niet doen. Is lelijk.’
‘Wel doen. Het is net schoonmetselwerk. Je hebt een schattige buik.’
‘Te dik.’
‘Sexy.’
‘Wil je dat elke dag tegen me zeggen?’
Caro sluit haar ogen. Het is de vierde ochtend dat ze samen wakker worden na de vierde nacht dat ze samen in slaap zijn gevallen, zij met haar hoofd onder zijn kin, haar been tussen zijn benen en zijn armen om haar heen. Ze hebben de hele nacht. Ze hebben het hele bed. Ze hoeft niet snel haar blouse in haar rok te proppen omdat Jan-Jaap uit school komt en ze heeft geen spierpijn omdat ze te oud is om op de achterbank van een auto de liefde te bedrijven.
‘Ik wil met je vrijen op het strand.’
Caro draait zich naar hem toe. Een fantasie, vijfentwintig jaar geleden in haar dagboek opgetekend. Daarna vergeten. Opgeslokt door het leven waarin ze ontdekte dat de mannen in haar leven net zo afwezig waren als haar vader was geweest. De luiers van Jan-Jaap hadden geen erotiserende werking.
Karel klemt haar tussen zijn knieën.
‘Ik wil het met je doen in de bioscoop.’
‘Doei. Hoe wil je dat voor elkaar krijgen?’
‘Oefenen. Jij bij mij op schoot.’
Jan-Jaap is niet thuis. Hij stommelde de trap op, praatte honderduit, douchte, pakte schone kleren en zijn mobieltje en vertrok weer.
‘Colleges. Ik slaap bij een gozer van het dispuut. We zitten nog in de ontgroening, morgenavond heb ik bardienst. Djeezus ma, je wil niet weten hoe dronken ik gisteren was.’
Hij was al een paar dagen terug uit België, moest daarna onzin-dingen doen voor de ouderejaars. Mocht niet bellen. Dat was de regel.
‘Ik kon niet bellen. Dat zou flauw zijn geweest.’
Nu de herinnering aan haar ongerustheid overdekt wordt door de opluchting dat hij heel en gezond is, vindt ze dat oké. Haar zoon is geen mietje.
‘Hoe heb je het gedaan? Jan-Jaap alleen opvoeden?’
Caro draait zich half om.
‘Crèche. Vriendinnen. Oma. In die volgorde.’
‘Waarom heb je mij niet gebeld toen je ongerust was?’
Hij bijt in haar oor.
‘Niet aan gedacht.’
‘Juffrouw eigenwijs. Ik moet er vandoor. Kom je vanavond bij mij eten? Mijn bed moet nog ingewijd.’
‘Ik wil thuis zijn voor het geval Jan-Jaap thuis komt eten.’
‘Je gaat toch niet je hele leven op Jan-Jaap zitten wachten. Caro, word volwassen.’
Caro pakt de hand van Karel en legt hem op het bed. Ze schuift naar voren en staat op.
‘Bemoei je er niet mee.’
Niemand zal zich met haar leven bemoeien. Dat leeft ze al twintig jaar op haar eigen wijze. Ze rekent op niemand, niemand stelt haar teleur.
‘Jij je zin. Je weet waar ik woon voor het geval je je bedenkt.’
Caro fietst zonder jas door de binnenstad. Ze rijdt in de Spiegelstraat tegen het verkeer in en ontwijkt vloekend toeristen die op de rijbaan lopen. Nadat Karel die morgen de deur achter zich had dichtgetrokken, liep Caro naar de slaapkamer en zei tegen de lakens:
‘Opgeruimd staat netjes. Douchen, aankleden en ophouden met zeuren.’
Ze liet zich op het bed zakken en nam Karels hoofdkussen in haar armen.
‘Ik heb geen idee,’ zei ze tegen het kussen.
Caro is docente op een HBO-V opleiding, geliefd om haar no nonsens aanpak en haar gevoel voor humor. Vandaag komt ze te laat en een paar studenten vragen of ze hoofdpijn heeft.
‘Pestbui,’ is alles wat ze loslaat.
Na haar werk fietst ze naar huis en ruimt de sporen van Karels aanwezigheid op. Daarna sms’t ze Jan-Jaap of hij komt eten. Van haar zoon kent ze de gebruiksaanwijzing, met hem kan ze lezen en schrijven. Zonder hem is het huis leeg. Ze verschoont zijn bed en ruimt de kleerkast op. Als ze klaar is, gaat ze op de bank zitten. Elke drie minuten kijkt ze op haar mobieltje, wachtend op de woorden die haar de boodschap geven dat ze bestaat. Door Jan-Jaap weet ze wie ze is. Caro de moeder. Die rol past als een oude jas.
Ze heeft geen idee wie Karel ziet als hij naar haar kijkt. Stil, zijn groene ogen onafgebroken op haar gevestigd, bestudeert hij haar gezicht. Ze wil haar armen spreiden op zoek naar sluiers om zich in te verbergen maar Karel zei:
‘Niet doen. Het is oké.’
Zij is te bang om te vragen wie hij ziet.
Uiteindelijk belt ze Jan-Jaap. Hij neemt op.
‘Reken voorlopig niet op mij met eten. Gaat prima bij Thijs op de kamer. Heb jij ook je handen vrij.’
Permissie van haar zoon om haar gang te gaan. Ze rent naar de slaapkamer en trekt schoon ondergoed aan. Ze ruikt onder haar oksels en vindt dat het er nog mee door kan. In de spiegel werkt ze haar lippen bij maar veegt de lippenstift weer weg. Karel zal het er toch vanaf zoenen. Als hij nog zoenen wil. Ze heeft buikkriebels van de zenuwen. Ze gaat springen. In de armen van Karel. Een lekkere man. Een man met weinig geduld. Misschien dat ze in zijn ogen de contouren van de verliefde vrouw kan ontdekken. Misschien dat hij wil helpen om niet bang te zijn.
Ze propt een schoon slipje in haar tas en pakt haar mobiel van de bank. Ze programmeert 'The Nearness of you' van Norah Jones op haar MP3-speler en drukt op repeat.
Hijgend fietst ze via de Lijnbaansgracht de Korte Leidsedwarsstraat in. Ze kan zich niet voorstellen dat Karel hier woont. Hier wonen geen mensen, hier koken mensen Chinees en Thais en Mexicaans in hun exotische restaurantjes. Voor nummer 27 blijft ze staan. Een werkplaats. Geen voordeur en geen naambordje. Ze kijkt omhoog. Ze gaat hier echt niet Karels naam roepen. Ze bonst op de deur en doet een stap opzij. Er gebeurt niets.
‘Ooit gehoord van moed die in je schoenen zakt?’
Ze rammelt met haar fietssleutel en wil nog één bons poging wagen als ze gestommel hoort en de grote deur langzaam opengaat. Karel steekt zijn hoofd om de hoek en zegt:
‘Dag.’
Meer niet.
Zij zegt: ‘All my wildest dreams came true. Verdorie, dat wilde ik niet zeggen. Ik heb honger. Dat wil ik ook niet zeggen.’
Dan: ‘Ik weet niet hoe het moet. Een relatie. Jij bent getrouwd geweest dus je weet in ieder geval hoe het niet moet.’
Caro kijkt naar voeten. Vergeten om haar stoere masker in de tas te stoppen.
‘Je doet het prima. Je bent gekomen. Als er geen samen is, is er ook geen relatie.’
Dat klinkt verstandig. Nu de rest nog.
6
‘Ik weet verdomme niet hoe dat moet, een vader.’
Jan-Jaap smijt twee tassen in de hoek en laat zich op de bank vallen. Caro kent haar zoon niet terug. Hij heeft zijn haar kort geknipt en de oorbellen uit zijn oren gehaald. Hij is veranderd van een opvallende middelbare scholier in een student die het leven serieus lijkt te nemen.
Ze trekt aan zijn haar en wijst naar de AH tas.
‘Is dat wasgoed?'
‘Zeur niet. Luister, ik was van de week bij Jan. Pa.’
Caro weet ook niet hoe het moet. Mannen. Een vader. Een geliefde. Nog steeds niet. Niet na vier dagen bij Karel, vier heerlijke avonden en nachten.
‘Goedemorgen, goed geslapen?’
‘Nee.’
‘Niet? Ander bed?’
‘Niet gewend aan een vent in bed.’
Karel valt snel in slaap. Ze kijkt naar zijn gezicht en naar zijn rug en tekent met haar vinger de vorm van zijn wenkbrauwen in de lucht. Ze raakt hem niet aan. Soms pakt ze voorzichtig een loszittend haartje en kietelt er mee langs zijn lippen. Als ze zich moet omdraaien, doet ze dat slow motion. Ze is bang dat ze hem wakker maakt, bang dat hij haar lastig zal vinden, bang dat hij op zal houden met verliefd zijn als hij haar beter leert kennen.
Het bed ruikt naar zaagsel. Karel is meubelmaker. Hij ontwerpt meubels voor mensen die zich een grachtenpand kunnen veroorloven met kamers van veertien meter lang en zes meter breed, hij ontwerpt groot en stevig en robuust. Zoals hijzelf is. Caro loopt door zijn werkplaats, aait het hout alsof het zijn rug is en ruikt aan houtsnippers.
‘Lekker. Jij bent lekker. Hout past bij je.’
Karel duwt haar tegen een werkbank, ze moet met haar handen op de tafel leunen om steun te vinden omdat hij haar kust en kust en kust. Ze laat zich achterover vallen zodat ze met haar rug in de houtsnippers ligt waarvan ze er later eentje in bed terugvindt.
Overdag is ze niet bang. Met de eerste kop koffie, door Karel zorgzaam op bed gebracht, zet ze haar masker op, kietelt zijn billen en kust zijn navel zodat de koffie op het hoofdkussen belandt en kleedt zich vervolgens snel aan om op tijd op haar werk te komen. 's Avonds koopt ze een dure fles wijn en verleidt hem als ze hem in de werkplaats treft. De geur van hout en de geur van Karel, de lach van Karel, de frons van Karel, de mond van Karel. Zijn handen. Ze is veel te snel aan hem gewend geraakt.
‘Ma. Let even op. Weet je nog dat ik vroeger bij Niek ging spelen? Ik heb het je nooit verteld, maar ik vond hun bank zo gaaf. Een hoekbank. Als ze gingen zitten, waren ze allemaal met elkaar verbonden. Zijn vader en moeder en broer. Cool vond ik dat.’
‘Wij zaten toch ook aan elkaar vast? Op ons oude tweezittertje?’
‘Dat is anders. Ik was bij Jan, pa en die heeft ook een hoekbank. Ik werd kwaad. Zit die zeikerd daar met twee koters op die bank terwijl ik, terwijl jij, ik heb geen idee wat ik ermee aan moet, met Jan. Pa.’
‘Ik ook niet. Je moet doen wat goed voelt.’
‘Jij hebt makkelijk praten. Jij hebt de keus gemaakt. Ik had niets te kiezen. Jullie neukten en dachten nergens over na.’
Dacht ze nergens over na? Niet toen ze met Jan naar bed ging. Dat was een uit de hand gelopen zoenpartij met een slok op. Ze dacht wel degelijk na toen ze zwanger bleek.
‘Ik ben blij met je. Toen en nu. Altijd. Het ging zoals het ging. Zoals de dingen in jouw leven ook zullen gaan zoals ze gaan.’
’Je hebt het goed gedaan. Toch wel.’
Jan-Jaap vindt dat ze het goed gedaan heeft. Toch wel. Een kind opvoeden gaat haar goed af. Troosten, knuffelen, tuttelen, kameraad moeder zijn, accepteren en loslaten: het ging haar allemaal redelijk af. Volwassen mannen, daar weet ze geen raad mee. Jan. Karel. Haar eigen vader die met zijn zoons een enkel woordje wisselde maar wiens ogen de hare ontweken. Jan-Jaap. Volwassen.
‘Wat wil je met je pa. Met Jan?’
‘Gewoon. Mannenpraat. Jeweetwel. Maar ik ben weggegaan. Word je niet boos? Als ik je iets vertel?’
‘Ik weet toch niet wat je wil vertellen? Je weet dat ik een mopperkont ben. Maar ik bijt nooit.’
Jan-Jaap leunt voorover en zet zijn ellebogen op zijn knieën. Zijn ogen laten haar ogen niet los en hij glimlacht.
‘Niet lachen. Ik ben naar de hoeren geweest. Met Koen. We bakten er niets van. Koen was zo kwaad dat hij nog een keer wilde. Maar dat vond ik te duur. Was vet gaaf op de Wallen.’
‘Ben jij ooit naar de hoeren geweest?'
Caro zit schrijlings op Karels heupen.
‘Geen commentaar.’
Zijn handen praten wel.
‘Kom op. Ik blijf net zolang zitten tot je antwoord geeft.’
‘Als jij op me zit, hoef ik niet naar de hoeren, dat is duidelijk.’
‘Ammehoela. Vooruit, met je billen bloot.’
Karel richt zich met een ruk op zodat Caro opzij valt. Hij draait zich om en slaat met zijn hand op zijn achterwerk.
‘Dame, ze zijn bloot.’
Caro bijt.
‘Au. Vertel me eens, wat heb je tegen je zoon gezegd, toen hij zei dat hij hem niet omhoog kreeg?’
‘Niets. Ik kreeg de slappe lach.’
De bel gaat.
‘Shit. Hoe laat is het?’
Het is zaterdagochtend elf uur. Caro was vroeg wakker, zoals altijd als Karel naast haar ligt. Als ze haar ogen open doet en hem ziet, blijft ze stil liggen en laat zijn ademhaling haar gezicht strelen. Het went niet, een man in bed. In feite geniet ze ervan dat het niet went, dat ze nog steeds een steek in haar buik voelt als ze hem naast zich voelt bewegen, een steek van opwinding of van angst, het maakt niet uit. Op weg naar haar werk voert ze lange gesprekken met zichzelf. Ze moppert en soebat, ze probeert haar verstand de leiding te laten nemen over haar hart. Over haar buik. Ze wil zichzelf niet verliezen in Karel, ze wil Caro blijven die niemand nodig heeft. Ze wil een paar nachten alleen in haar eigen bed kunnen slapen om af te kicken van huid en handen, ze wil met een bord op schoot op de bank naar een soap kijken.
‘Dan doe je dat toch?’
‘En jij dan?’
‘Maak je geen zorgen. Ik doe wat ik wil.’
Dat doet hij. Hij legt zijn hoofd in haar schoot als zij met haar voeten op de salontafel naar GTST zit te kijken, hij zit rechtop naast haar en ritselt met de krant, hij gaat achter haar computer zitten om mail op te halen en soms zegt hij:
‘Ik moet nog werken, kom jij naar mij toe?’
Natuurlijk komt ze naar hem toe. Als hij vijf minuten weg is, is haar huis koud en kaal. De gedachte dat dit haar kans is om met wijd uitgespreide armen en benen in haar eigen bed een nacht door te kunnen slapen, kan ze nergens meer vinden.
Caro schiet in een joggingbroek en trekt een T-shirt over haar hoofd.
‘Wie belt er nu op dit onzalige uur?’
Ze loopt op blote voeten naar de gang en gaat de trap af om de deur van het nachtslot te halen. Door het matglas kan ze niet zien wie er voor de deur staat. Als ze de deur opent, ziet ze een onbekende vrouw die ongeduldig met haar autosleutels staat te wiebelen.
‘Kan ik mijn auto laten staan of krijg ik meteen een wielklem?’
De vrouw wijst naar een rode Suzuki.
‘Geen idee. Volgens mij controleren ze op zaterdag niet vaak.’
‘Goed. Jij bent Caro, neem ik aan? Ik wil je even spreken.’
Caro verbaast zich over de beslistheid waarmee de vrouw het zegt. Ze is klein en haar stem is zacht. Lichte bruine ogen, geen make-up. Caro heeft haar nog nooit gezien en begint de deur dicht te duwen. Ze gaat niet in discussie met Jehova's Getuigen.
‘Sonja.’
De vrouw zet haar voet over de drempel.
Sonja. Jan's verloofde in ver verleden tijd. In de tijd dat Jan haar zwanger neukte om vervolgens met deze vrouw te trouwen. Geen aardige gedachte. Caro wilde zelf niet trouwen. Niet met Jan. Met niemand. Toen niet en nu niet.
‘O.’
Ze draait zich om en loopt de trap op, ze neemt aan dat Sonja zal volgen.
‘Ik ga koffie zetten.’
Ze wil tot zichzelf komen om de sprong te kunnen maken van de buikkriebels in het heden naar de dikke buik in het verleden.
‘Ik zet wel koffie.’
Karel komt de keuken binnen met alleen zijn spijkerbroek aan.
Zijn borsthaar lokt.
‘Nee. Laat me even.’
Ze trekt haar T-shirt naar beneden, veegt een denkbeeldig pluisje van haar borst en loopt met twee mokken de huiskamer in.
‘Zeg het eens.’
‘Ik heb er genoeg van. Van jouw zoon. Sinds Jan contact met hem heeft, hebben wij geen normaal leven meer. Jan droomt weg, maakt plannen om met Jan-Jaap te gaan kamperen of zoiets, het moet afgelopen zijn. Dit leidt tot niets.’
Caro ziet een verdrietige vrouw. Een vrouw die een plaats probeert te vinden in een voor haar nieuwe situatie. Getrouwd met een man die een geheim met zich meedroeg, twintig jaren lang. Caro kan met haar meevoelen, voelt zich solidair in haar afkeer van de bangheid van mannen. Ze opent haar mond om iets onaardigs over Jan te zeggen maar bedenkt zich. Sonja past bij de Jan van twintig jaar geleden maar ook bij de Jan wiens stem Caro een paar weken geleden door de telefoon hoorde.
‘Misschien is dit iets dat Jan en jij samen moeten bespreken? Jan zocht zelf contact met Jan-Jaap, het kwam voor mij ook als een donderslag bij heldere hemel.’
Sonja zet haar kopje met een klap op de tafel en gaat rechtop zitten.
’Kan me niet schelen. Jouw zoon vraagt geld aan Jan. Voor zijn studie. Wij hebben zelf twee kinderen. Robert gaat volgend jaar studeren. Je denkt toch niet dat wij jouw zoon gaan ondersteunen?’
‘Dat zou Jan-Jaap nooit doen.’
Caro hoort de douche. Verdorie, Karel, waar ben je als ik je nodig heb? Kom naast me zitten en hou mijn hand vast.
Caro heeft Jan-Jaap al dagen niet gesproken. Hij leeft zijn leven op een andere plaats en blijkbaar beraamt hij plannen waar hij haar niet bij betrekt. Is dit loslaten? Niet weten wat je zoon uitvoert? Beseffen dat hij meer kanten heeft dan jij dacht? Dat hij bozer is dan jij wist? Ze haalt adem om haar zoon te verdedigen maar Sonja zegt:
‘Jan is raadslid, hij kan geen publiciteit gebruiken. Jouw zoon dreigt. Maakt een scène waar Marieke en Robert bij zijn. Dat laat ik niet gebeuren.’
‘Ik geloof je niet.’
Caro wil haar stem verheffen maar ze heeft niet genoeg lucht.
‘Geloof het maar wel.’
Sonja heeft rode vlekken in haar hals.
Karel komt de kamer binnen, met de koffiepot in zijn handen.
‘Crisis? Caro, er zet iemand zijn fiets tegen de pui. Jan-Jaap geloof ik.’
7
‘Als je nu gaat, hoef je niet meer terug te komen.’
Caro staat met haar handen in haar zij voor Karel. Hij kijkt haar aan maar zegt niets.
‘Flikker op. Het is te vol hier.’
Ze krijgt geen lucht. Jan-Jaap kwam niet alleen naar boven, Jan liep achter hem.
’Ha ma. Ik heb pa meegenomen. We moeten even ergens over praten. Pa wil...’
Caro's huiskamer is gevuld met andermans gezin. De lucht in de kamer is niet meer van haar.
‘Sonja?’
Sonja gaat staan en kijkt van de één naar de ander.
‘Is dit afgesproken werk? Kom je vaker hier? Heb je me weer niet alles verteld?’
Jan loopt naar haar toe en slaat zijn arm om haar heen.
‘Raak me niet aan.’
‘Dit is geen afgesproken werk. Ik wilde met Caro overleggen over een weekje kamperen met Jan-Jaap. Aangenaam, ik ben Jan.’
Jan steekt zijn hand uit naar Karel.
‘Ma?’
Jan-Jaap kijkt hulpeloos van Sonja naar Caro.
Ze schraapt haar keel.
‘Willen jullie alsjeblieft gaan zitten? Jij ook Jan-Jaap, want met jou heb ik nog een hartig woordje te wisselen.’
Ze bijt op haar duimnagel en kijkt in Karels richting. 'Help me,' zeggen haar ogen. 'Doe iets om ons uit deze warboel te halen.'
Maar Karel loopt naar de gang en pakt zijn jas.
‘Lieverd, dit is iets wat je alleen het hoofd moet bieden. Ik ben een vreemde eend in de bijt. Kom je straks naar me toe? Als alles rustig is?’
‘Als alles rustig is, zegt meneer.’
Caro heeft barstende hoofdpijn nu ze geconfronteerd wordt met dat deel van haar verleden dat ze met man en macht uit haar leven heeft willen weren. Karel geeft haar een kus.
‘Ik ga. Ik ben teveel.’
‘Je gaat. Je bent teveel. Dat geloof ik ook. Kom maar niet terug. Ik zal dit zelf oplossen. Zoals ik alles alleen het hoofd heb geboden.’
‘Caro, doe niet zo dramatisch. Dit is jouw leven. Het mag ook mijn leven worden. Maar dat is het nog niet.’
‘Donder op.’
Caro draait zich om en loopt de huiskamer binnen. Jan en Sonja zitten op de bank, Jan-Jaap hangt dwars in een stoel. Caro pakt een eettafelstoel en draait hem om zodat ze haar armen op de rugleuning kan leggen. Een schild. Het blijft stil totdat ze de voordeur horen dichtslaan.
‘Poeh.’
Jan-Jaap veegt denkbeeldige zweetdruppels van zijn voorhoofd.
‘Hou je mond. Ik wil jouw stemgeluid pas horen als ik het zeg.’
Caro kijkt naar de mensen op haar bank. Daar zit het gezin waarvan de man de vader van haar zoon is. Wiens vrouw niet wist dat hij bij een andere vrouw een zoon had verwekt. Caro kan zich voorstellen dat het wereldbeeld van Sonja een kwartslag draaide toen ze haar man hoorde zeggen: ‘Ik heb nog een zoon.’
Waar past zij in het plaatje dat zich zo gezellig om haar heen heeft gegroepeerd? Ze kijkt naar Jan. Ze ziet de jongen waarmee ze dronken plezier had gemaakt toen ze even oud was als haar zoon nu is. De jongen waarmee ze in een studentenhuis in hetzelfde bed belandde omdat er niet genoeg bedden waren. Die zijn armen om haar heen sloeg en met dubbele tong zei: ‘Je bent mooi,’ zodat zij haar benen om hem heensloeg en zei: ‘Jij ook.’
Toen ze de volgende ochtend wakker werden, was Jan-Jaap gemaakt. Haar zoon die hoe dan ook verbonden zal blijven met Jan. Die op zijn beurt verbonden is met Sonja. Omdat hij dat wilde.
Caro wil huilen. Zij heeft alleen Jan-Jaap en nu slaat hij wegen in waar zij niet kan komen. Ze gaat rechtop zitten.
‘Volgens mij is dit niet goed. Jullie zijn het niet eens over Jan-Jaap. Of hij ook bij jullie hoort. Daar maakt hij gebruik van.’
‘Ma.’
‘Met jou praat ik straks.’
Sonja kijkt naar Jan.
‘Je had me moeten vertellen dat je hierheen ging.’
‘Had jij mij niet moeten vertellen dat jij hierheen ging?’
Caro steekt haar hand omhoog.
'Stop. Dit bedoel ik. Ik wil niet dat jullie dit uitvechten waar Jan-Jaap bij is. Jan, jij zocht contact. Blijkbaar wist Sonja nergens van. Zoek het eerst uit samen. Kom niet hierheen om het uit te vechten. Neem de verantwoordelijkheid, Jan. Als je met Jan-Jaap contact wil, doe het dan goed. Met je gezin. Zonder geheimen. Laten we er voor zorgen dat Jan-Jaap geen geheim meer hoeft te zijn.’
‘Ma.’
‘Kop dicht.’
Ze kijken allemaal naar haar.
‘Ik weet wat je wil zeggen en nee Jan-Jaap, dat bepaal jij niet. Ik wil dat jullie vertrekken, Jan. Over een week kom ik bij jullie langs en dan praten we verder.’
‘Ma, wil je je er niet mee bemoeien.’
Jan staat op en gaat voor haar staan.
‘Je hebt een wijze moeder. Ze heeft gelijk. We gaan.’
‘Krijg allemaal wat. Gaan we vadertje en moedertje spelen?’
Het bevalt Caro wel, vader en moeder spelen. Het bevalt haar wel dat Jan achter haar gaat staan. Ze hoeft het niet alleen te doen. Ze duwt zich overeind en tikt op Jan-Jaaps neus. Hij trekt met een ruk zijn gezicht terug.
‘Zo was het gegaan met een vader. Je kunt je nog bedenken.’
Ze knipoogt naar Jan.
‘Bekijk het. Ik ga naar Thijs.’
Jan-Jaap pakt zijn rugzak en stormt de trap af. Voor de tweede keer blijft het stil tot ze de deur dicht horen vallen.
‘Daar gaan mijn mannen. Het is zeker mijn dag niet.’
8
Caro ligt op haar buik in haar bed en heeft haar arm om het andere kussen geslagen. Ze ademt de geur van Karel en bedenkt dat ze deze geur niet meer kan missen.
‘Romantische shitgedachte,’ mompelt ze.
Het is ver in de middag, de middag van de eerste dag van het nieuwe jaar dat ze met Karel is ingegaan. Op de laatste avond van het oude jaar was er vuurwerk. Eerst buiten in haar smalle straat. Daarna binnen in het brede bed.
De telefoon gaat. Ze schuift naar de kant waar het bed nog warm is van Karels lijf en pakt de hoorn. Haar moeder.
‘Jij ook, mam, Gelukkig Nieuwjaar. Maak er wat van zonder pa. Nee, Karel is weg. Naar de wintersport met zijn dochters.’
Een half uur geleden had hij zich over haar heen gebogen.
’Zeg dat je me zult missen.’
‘Natuurlijk niet.’
Hij beet in haar neus.
‘Au. Ja, ja, ja, ik zal je missen.’
Ze mist hem nu al.
‘Mam, natuurlijk mocht ik mee. Ik wilde niet mee, ik moest even afkicken. Hij is zoveel man.’
Caro blijft de laatste vakantieweek thuis. In haar eigen bed in haar eigen huis. Het was niet om Karels dochters dat ze niet mee ging skiën. De meiden zijn oké en wonen al jaren zelfstandig. Eerste Kerstdag hebben ze met elkaar doorgebracht: Karel en zijn ex-vrouw, zijn dochters met hun vriendjes en Jan-Jaap en Caro. Aan een enorme tafel in Karels werkplaats hebben ze uren zitten eten en praten en naarmate de avond vorderde en er meer drank op tafel kwam, werden de grappen meliger. Jan-Jaap was op zijn best.
Caro gaat verzitten en neem de telefoon in de andere hand.
‘Jan-Jaap is met Jan mee. Ook op wintersport. Ja, dat vind ik prima, mam.’
Nu wel. Sonja en Jan hebben veel moeten uitpraten. In die tijd was er geen contact tussen Jan-Jaap en Jan. Daarna hebben Caro en Sonja en Jan de gedragslijn naar Jan-Jaap besproken. Caro bleef bij haar standpunt dat Jan-Jaap door Jan’s hele gezin geaccepteerd moest worden. Ze wilde niet dat Jan weer uit haar zoons leven zou verdwijnen.
Nu is hij op vakantie met het gezin van zijn vader. Zij heeft er vrede mee.
Caro's moeder ziet Caro niet graag alleen. Caro's moeder wil een man voor haar dochter. Een man voor elke dag. Zij wil weten wanneer zij en Karel definitief....
‘Definitief wat, mam? Samenwonen? Voorlopig niet. Ja, we fietsen vaak heen en weer.’
Het is fijn om onverwachts een sleutel in het slot horen, om naar de trap te rennen en Karel naar boven te zien komen. Elke keer als ze de grote deur van Karels werkplaats open duwt, voelt ze zich een tiener die haar eerste vriendje opzoekt. Met rode vlekken in haar hals en zweethanden. Nog steeds.
‘Elk leven is anders, mam. Jouw leven en het mijne. Ik alleen met Jan-Jaap en jij met negen kinderen. Mis je pa?’
‘Natuurlijk. Zonder je pa ben ik een half mens.’
‘Hoe kan dat? Je hebt altijd alles alleen gedaan. Pa was nooit thuis.’
‘Hij hoorde bij me. Zonder hem had ik de kracht niet gehad.’
‘Onzin. Je bent sterk.’
Caro's vader is een jaar dood. Ze betrapt zich erop dat ze tegen hem praat als ze ruzie met Karel heeft. Dat heeft ze vaak. Karel heeft zelden ruzie met haar. Ze moppert tegen haar vader als ze boos op de fiets zit omdat Karel haar niet serieus lijkt te nemen.
‘Karel is een man. Net als jij, pa. Als je vroeger wat vaker thuis was geweest, zou ik zijn gebruiksaanwijzing beter begrijpen.’
Ze valt aan en trekt terug, ze kift en verleidt, ze bevecht haar ruimte, onderzoekt de grenzen van wat een relatie kan zijn. Ze is bang.
Karel lacht erom.
‘Alsof ik niet bang ben. Ik weet toch dat zelfs een huwelijk met een goede vrouw een wending kan nemen die niet te stoppen is? Alsof je op een glijbaan zit en met een noodgang naar beneden glijdt. Ik heb vier jaar in mijn eentje geleefd om er overheen te komen en als ik jou niet in de kroeg was tegengekomen, was ik misschien altijd alleen gebleven. Nee, ik ga niet weer vertellen wat ik leuk aan je vindt.’
Caro is twintig jaar alleen geweest. Ze weet niets van huwelijken. Ze weet niets van Caro die door een man wordt liefgehad. Hij moet de rest van haar leven blijven vertellen hoe leuk hij haar vindt. Hoe lief. Hoe lekker. Hoe mooi.
Voor alle zekerheid.
Caro legt de telefoon op het nachtkastje en leunt in het kussen. Het is stil in huis. Geen voetstappen van Jan-Jaap die ze door de jaren heen zwaarder heeft horen worden: van de trippelvoetjes van de peuter naar het stampen van de puber die haar wilde laten weten dat hij zijn eigen weg aan het zoeken was. Toen Jan-Jaap net uit huis was, wachtten haar oren op het geluid van de douche die te lang bleef lopen, op het geluid van de sleutel in het slot, te laat in de nacht, ze wachtten nog op het slaperige: 'Ha mam': te laat in de morgen. Maar na een paar maanden wenden haar oren aan een andere man, het geluid van Karel’s scheerapparaat, zijn lage stem, de manier waarop hij met twee treden tegelijk de trap op komt.
Nu hoort ze stilte. Haar eigen stilte. Tien minuten ligt ze met haar ogen dicht te luisteren. Dan trilt haar mobiel. Ze heeft twee sms’jes:
Jan-Jaap: ‘Mum, vet gaaf hier in de sneeuw. S. Y. J.J.’
Karel: ‘Mijn armen missen je. XXX maal veel.’