ZIJ VAN NR 14

  De gordijnen aan de overkant bewogen licht, zag ik vanuit een ooghoek. Ik werd geobserveerd terwijl ik op de deurbel van nummer 14 drukte. Ik draaide een kwartslag en verdomd, ook vanuit de woning schuin tegenover het huis waar ik moest zijn zag ik twee spitse vingers met aan elk een gouden ring, aan de rand van het roze valletje. Natuurlijk behoorden de gordijnen bij huisjes met een keurige voortuin. De stoepen waren vrij van bladeren terwijl gisteren toch een stevige herfststorm over ons dorp getrokken was. Vroeg opgestaan, deze dames, om het stoepje in orde te maken.

  Zo niet het straatje waar ik op stond. Mos aanslag voor de verveloze voordeur, een plas water in een scheefgezakte tegel van het tuinpaadje. Een berg bladeren was tegen het hek gewaaid. Een tuin waar al lang niemand naar omkeek. En dat was de reden dat ik om tien uur ‘s ochtends op nr 14 stond aan te bellen met in mijn tas een alarmerende mail van de gemeente. Een brief met klachten over de bewoonster: Bij mevrouw Niemandsverdriet waren overdag de gordijnen dicht. Mevrouw Niemandsverdriet hield haar stoepje niet bij. Mevrouw Niemandsverdriet schuifelde met een rollator naar de winkel om de hoek. In haar nachtjapon. Buren spraken schande. Schreven dat het zo niet langer kon. Dat er dringend iemand naar mevrouw Niemandsverdriet moest omkijken. 

  ‘Zo kan het niet langer. Het is toch geen gezicht hoe haar voortuintje erbij ligt? En dat in onze straat.’

  De voordeur van het huis waar de gordijntjes hadden bewogen, stond open. Nog voor buurvrouw was overgestoken, had haar verontwaardigde stem met exact dezelfde woorden als in de mail, mijn oren bereikt.

  ‘U bent van de gemeente? Dat werd tijd. Ik zei nog tegen haar van twee huizen verderop: ‘Zij van nr 14 moet opgeborgen. Dat er geen ongelukken gebeuren.’ Daar komt buuf net aan. Vraag het haar zelf.’

  De dame van de gordijntjes kreeg gezelschap van de dame met de gouden ringen. Ringmevrouw was lang en blond, de ander klein en mollig. Beiden droegen een zwarte legging en gouden slofjes aan de blote voetjes. De maandagochtend-outfit wanneer het huis aan kant moest.

  Ringmevrouw vulde aan:

  ‘’t Is een schande. ’t Vrouwtje woont al zolang alleen. Dat er nooit eens iemand van de gemeente komt kijken. Waar gaan we heden ten dage naar toe?’

  Ik was niet van de gemeente, ik was van het maatschappelijk werk. Waar we heden ten dage naartoe gingen, had ik in mijn opleiding niet geleerd.

  ‘Kunt u even stil zijn? Ik wil kunnen horen of de bel het doet. Anders moet ik achterom zien te komen.’

Ik hield mijn hand op de bel die we met zijn drieën konden horen.

  ‘Sssst.’

  Hou je kwebbel dicht, wilde ik zeggen maar ik zei het niet. Ik drukte mijn oor tegen de deur in de hoop voetstappen te horen.   
  Niemandsverdrietje, verlos me van je buren.

  Het bleef stil aan de andere kant van de deur.

  ‘Ik zeg het toch. Dat ouwe mens kan wel weken dood in huis liggen. Ze denken bij de gemeente toch niet dat wij gaan kijken? Bij een lijk? Doe normaal. Dat kun je ons niet aan doen, wat jij buuf?’

  Buuf van de gordijntjes schudde nee. Ik kreeg de neiging om mee te schudden. Stel je voor, een buurvrouwtje willen helpen en op een lijk stuiten.

  ‘Ik ga een bakkie zetten, Nel. Komt u gerust even aan als u klaar bent bij het ouwe mens. Dat wij u nog wat meer op de hoogte kunnen brengen.’

  Hadden ze ooit een bakkie gezet voor de oude dame?

  Ik wilde dat ze opdonderden zodat ik iets door de brievenbus kon roepen. Iets dat vertrouwen wekte. Gelukkig draaiden de buurtjes zich om en sloften naar de overkant.

  Voordat ik had kunnen bedenken wat ik wilde roepen, bewoog de brievenbus. Magere vingertjes hielden de klep open, twee fletsblauwe oogjes gluurden naar buiten.

  ‘Pssst. Zijn ze weg? De tante Kwekjes van de overkant? ’t Zijn toch net Jut en Jul als ze zo ziet. Effe wachten vrouwtje, tot ze binnen zijn. Dan mag je erin. Als je maar niet schrikt. Maar ik zie het al, jij bent het één en ander gewend.’

  De klep ging weer dicht. In de stilte die volgde hoorde ik hoe de wind de bladeren te lijf ging.

  Er knarste een grendel. Ik zou niet weten hoe ik het anders zou moeten beschrijven. Er knarste nog een grendel en uiteindelijk hoorde ik de klik van een slot. De deur ging langzaam open en het eerste wat ik zag waren kranten. Kranten langs de muur van de gang. Kranten aan weerszijden van de traptreden zodat er slechts tien centimeter ruimte was om naar boven te gaan. Dozen langs de andere muur van de gang zodat je alleen zijdelings de keuken kon bereiken. Maar mevrouw Niemandsverdriet zag ik niet. Tot ik beneden mij hoorde lachen. Ze had niet hoeven bukken om door de brievenbus te kijken, haar natuurlijke houding was zo gebogen dat ik haar bochel zag in plaats van haar gezicht. Een kleine hand pakte de mijne.

  ‘Da’s schrikken, nietwaar? Ontken het maar niet.’

  Ze wachtte niet op antwoord.

  ‘Het is erfelijk, moet je weten. De bochel. Geeft niet, ik ben eraan gewend. O, de kranten. Dan weet je nog niet wat je ziet als je in de huiskamer komt. Zal ik voorgaan?’

  Haar verrassend sterke hand liet de mijne niet los.

  Ik was inderdaad wel wat gewend als ik op huisbezoek ging. Stank. Van aangekoekte pannen die jaren geen water hadden gezien. Van donkerbruine Wc's die niet meer doorgespoeld konden worden omdat het water afgesloten was. Etensresten op kasten, bedden, op vloeren en trappen. Stank, stof en chaos. Niets van dat alles in de huiskamer van mevrouw Niemandsverdriet. Wel kranten. Van de tuindeuren tot het raam. Geen hoge stapels, dat kreeg het vrouwtje niet voor elkaar. Maar wel overal.

  ‘Je gaat koffie drinken aan de overkant, hoorde ik. Dus ik hoef niets te zetten. Ik weet wat je denkt. Ik heb ze vaker hier gehad, van de gemeente, de GGD. Ik heb ze alles verteld. En nu sturen ze weer een juffie?’

  Bij de gemeente werkten ze wel vaker langs elkaar heen. Ze zag mijn verwarring en zuchtte.

  ‘Weer het verhaal.’

  Ze liet zich op een stapel kranten zakken. Ik wilde haar gezicht zien en ging op mijn hurken zitten.

  ‘Ik zal het kort houden. De kranten waren van mijn man. Hij kon niets weggooien. Zolang ze op zolder bleven vond ik het best. Toen stierf hij onverwacht en liet mij met de rotzooi achter. Geen kinderen. Vanaf dat moment ben ik ze aan het ordenen. Naar beneden aan het brengen. U begrijpt…’

  Ze wees op haar bochel.

  ‘Het gaat langzaam. En nu ik niet meer bij de gordijnen kan, beginnen de buurtjes te klagen. In plaats van dat ze me komen helpen. Die wijven hebben verdorie een eigen auto. Ik heb wel wat anders te doen dan mijn straatje te vegen. Of de ramen te lappen.’

  Wat een kracht in dat kleine lijfje. Maar toch.

  ‘Brandgevaar,’ mompelde ik.

  Ze sloeg met haar hand op de stapel naast haar.

  ‘Dat weet ik toch. Geef me een week en ik ben klaar. Dan bel ik grof vuil en dan krijgen de buurtjes de voorstelling van hun leven. En verder is er met mij niets aan de hand.’

  Niet?

  ‘U had om hulp kunnen vragen. De Thuiszorg heeft mensen in dienst….’

  Ze liet me niet uitpraten.

  ‘Ik wilde het zelf doen. Dat ben ik mijn man verschuldigd. De kranten waren zijn bronnen voor de boeken die hij heeft geschreven. Ik wilde ze één voor één door mijn handen laten gaan. Ik ben niet zo gek om te zeggen dat hij zo nog een beetje bij me was. Onzin. Maar het leidde me af van mijn verdriet. Ik doe er toch niemand kwaad mee?’

  Toen ze lachte, werd haar gezicht één en al rimpel. Ik stond op.

  ‘Uw straatje kan me gestolen worden. U eet, praat en ziet er gezond uit. Dus kom ik volgende week naar de voorstelling kijken. Dan krijgt u van mij een groot applaus.’

  Ze stak haar hand uit.

  ‘Deal?’

  ‘Deal,’ zei ik.